De stichtelijke literatuur onzer vaderen in de vijftiende eeuw. Hare historische waarde. Verdeeling der oude Levens van Jezus in twee klassen. Bezaten onze voorvaderen reeds sinds de dagen van Jakob van Maerlant († 1300) eene zoogenaamde stichtelijke literatuur in de moedertaal, rijm- en prozabijbels, legenden der heiligen, gebedenboeken, geestelijke gedichten, liedekens enz., waardoor godsdienstige kennis en vroom leven naar de behoefte dier tijden en de vatbaarheid der toenmalige geslachten bevorderd werden, in het laatste gedeelte der veertiende en gedurende den loop der vijftiende eeuw nam het getal van diergelijke schriften op eene merkwaardige en ligt verklaarbare wijze zeer toe. Bij het ontwaken van den eigenaardigen godsdienstzin, welken wij door vroegere mededeelingen leerden kennen, en de aanvankelijke ontwikkeling eener hoogere beschaving, waarmede bedoeld tijdperk gezegend werd, moesten er straks velen gevonden worden, die de pen 3 opnamen, of om vreemde lettervruchten, welke zij bewonderden en als nuttig ter stichting beschouwden, in het Nederduitsch over te brengen, òf om in meer of min oorspronkelijke werken neder te leggen, wat zij uit den waren of vermeenden schat hunner christelijke wetenschap en levenservaring tot heil der broederen en zusteren wenschten openbaar te maken. Zoo is het dan ook geschied. Nadat Ruysbroeck, Geert Groote 2, Wermbold en anderen het voorbeeld hadden gegeven, hoe # devote en innige menschen" den naaste ook met de schrijfstift de schoonste diensten konden betoonen, trad een aanzienlijk getal mannen in hun voetspoor, die op verschillende wijze hetzelfde wit beoogden. Nog voordat men het laatste vierde-deel der vijftiende eeuw was ingegaan, was de menigte der godsdienstige, vooral mystiek-godsdienstige boeken en boekskens in onze moedertaal zoo zeer aangewassen, dat de handschriften, waarin zij vervat zijn, voor zooverre deze gedurende vierhonderd en meer jaren niet verloren gingen, eene vrij uitgebreide bibliotheek zouden vormen, wanneer zij uit de openbare en bijzondere verzamelingen, waarin zij tot heden berusten, werden bijeen gebragt 4. 1) Zie boven, D. I. bl. 40. 2) Groote heeft wel meerendeels in het Latijn geschreven, maar toch ook een en ander in onze moedertaal overgebragt. Zie Thom. à Kemp. Vita Ger. Mag. c. XIII, en vooral Dumbar, Anal. T. I. p. 6. 3) Zie boven, D. I. bl. 152. 4) Hoe algemeen het gebruik der "suverlike boexkens" in het Nederduitsch gedurende het midden der 15e eeuw bij menschen van alle standen in ons vaderland was, en hoe er ook toen nog bekrompenen van geest werden gevonden, die zich hiertegen te vergeefs verzetten, blijkt uit eene merkwaardige mededeeling van Joh. Busch, den schrijver van het Chron. Windes., in zijn werk de Reformatione monaster. L. III. c. 7 (Leibnitii Script. Brunsv. T. II. p. 926). Toen Busch op een tijd te Zutphen vertoefde, preekte aldaar zekere Dominikaner, dat leeken geen boeken in de landtaal mogten lezen. Busch hoorde dit met verontwaardiging en wendde zich tot den Prior des kloosters, waartoe deze Gelijk onze gansche inwendige kerkgeschiedenis vóór het tijdperk der Hervorming een nog bijna onbearbeid veld van wetenschap moet heeten (want hoe menigvuldig zijn niet de gapingen in onze kennis aangaande haar, niettegenstaande roemwaardige ondernemingen van sommige geleerden van vroeger en vooral van onze tijden ?) zoo is ook de stichtelijke literatuur, waarmede onze voorouders zich den geest voedden, tot heden grootendeels onopgemerkt gebleven. Dat zulk eene literatuur bestond en bestaat, zouden velen misschien naauwelijks vermoeden, zoo niet eenige godgeleerden, en vooral de beoefenaren der oud-nederlandsche letterkunde, den vinger van tijd tot tijd hadden opgeheven om ons aan te wijzen, wat reeds te lang vergeten en veronachtzaamd werd. Hoe zeer dit verschijnsel op zich zelf om vele redenen betreurd prediker behoorde, met aanmaning, dat hij hem zoude noodzaken de dwaze stelling te herroepen. Het gesprek, tusschen Busch en den Prior bij deze gelegenheid gevoerd, was als volgt: Oportet quod illud revocet! Principes enim terrae, communis populus, viri et foeminae per totum mundum nostrum libros multos habent in Teutonico conscriptos, legentes in eis et studentes. Vos et fratres vestri saepe populo in vulgari praedicatis. Velletis etiam ut sermones vestros memoriter retinerent? Respondit: etiam. Tunc dixi: si in scriptis eos haberent, tunc utique melius retinerent; quare ergo habere non debent libros Teutonicales? Respondit: laici quidam altos habent in Teutonico libros, videlicet Sententiarum et similes, quos quidam ordinis nostri transtulit in Teutonicum ex Latino, valens doctor; alii Missale etiam cum Canone habent in Teutonico; ergo non valet, quod laici libros legant in Teutonico. Cui dixi: hoc non approbo, quod simplices laici, viri vel foeminae, tam altos et divinos libros habent Teutonicales; imo et Canonem, in Teutonico apud moniales inventum, ego combussi. Veruntamen libros morales de vitiis et virtutibus, de incarnatione, vita et passione Christi, de vita et sancta conversatione et martyrio Sanctorum, Apostolorum, Martyrum, Confessorum et Virginum, homilias quoque et sermones Sanctorum, ad emendationem vitae, morum disciplinam, inferni timorem patriaeque coelestis amorem provocantes, habere et quotidie legere cunctis doctis et indoctis utilissimum est, etc. Toen Busch later nogmaals naar Zutphen kwam, vernam hij dat de Dominikaner werkelijk herroepen had. Vgl. Hoffmann v. Fallersl., Gesch. des Deutschen kirchenliedes bis auf Luthers Zeit, s. 183. f. (Hann. 1854). |