Imágenes de páginas
PDF
EPUB

vragen te richten tot rechtsgeleerden en krijgslieden. Zal men, dus vroeg hij o. a., de gereformeerde religie met ketterstraffen en conscientied wang voortplanten? Zoo niet, welk verschil bestaat er dan tusschen predikanten, die zulks leeren, en de papisten? Dient het tot de zekerheid van het land, indien men het gemeene volk wijs maakt, dat bij hen de souvereiniteit is? Wie brengen het land meer in gevaar, zij die de publieke autoriteit ondermijnen en de regeering trachten te veranderen, of zij die haar op allerlei wijzen pogen te steunen? Mogen zij, die bezworen hebben, zich met deze of die provincie niet te zullen bemoeien in zake de religie, haar nochtans de wet voorschrijven? Doch de antwoorden bleven niet uit. Niemand minder dan François d'Aersens beijverde zich om ze te geven, en zooals die gegeven werden, had Taurinus ze zeker niet verwacht '). Nog eens scherpte deze laatste zijne pen, om den volke de oogen te openen voor de in zijn oog verderfelijke leerstellingen, die men aan de kerk als kenmerken der ware rechtzinnigheid wilde opdringen. Zijn voormalige tegenstander uit Jutfaas, die thans te Arnhem stond, had eene „Pacificatie" in het licht gegeven, om hen, die zich bezorgd maakten over den kerkelijken strijd, gerust te stellen. Uit dezen hof van de Geldersche ContraRemonstranten plukte hij eenige bloemen, die hij in een Bloem-potgen" zijnen landgenooten aanbood, opdat ieder zich van den „schadelijken reuk” zou kunnen overtuigen 2). Dat de schrijver, die zich onder den naam van Theophilus Phileutherus verschool, geen ander dan Taurinus was, bleef voor niemand verborgen. Waarlijk, het verwondert ons niet, dat deze onvermoeide bestrijder der Contra-Remonstranten en der staatkundige partij, die hen steunde, het mikpunt werd van allerlei aanvallen. Hij, die in zijne scherpe pamfletten niet enkel aan de gedichten van Hooft en Du Bartas, maar zelfs aan Bredero's blijspelen wapenen

1) Vgl. voor de „Vraech-allen", die op Taurinus' Vraegh-al gevolgd zijn: Bibl. v. pamfl., Muller, No. 1429–1444.

2) Bibl. d. Rem. geschr., t. a. p.

ontleende, om er zijne tegenstanders mede te bevechten, moest zich wederkeerig den spot getroosten, waaraan hij in blauwboekjes en prenten 1) ten doel stond. Misschien heeft hij van veel geen kennis gedragen. In ieder geval heeft hij het onweder niet aanschouwd, dat over zijn hoofd moest losbreken, toen eenmaal de beslissing gevallen was. Eer zijne tegenstanders hun volledigen triumf vierden, behoorde hij reeds niet meer onder de levenden.

Het zal niet noodig zijn, hier stil te staan bij den loop der gebeurtenissen van het jaar 1618. Alleen dient hier kortelijk herinnerd te worden, wat meer bijzonder op Utrecht betrekking heeft en in verband staat met de laatste bladzijde van Taurinus' levensgeschiedenis. Ofschoon de positie van Oldenbarnevelt en zijne partij steeds bedenkelijker werd, hielden de Utrechtsche regenten den strijd vol tegen het inwilligen eener nationale synode en de eischen der doleerenden. Toen Maurits over Utrecht naar Arnhem zou reizen, waar hij den landdag bijwoonde en de Staten overhaalde, om voor de synode te stemmen, had men getracht hem buiten de stad te houden, uit vrees dat hij iets tegen de regeering en de predikanten in den zin had. Men wilde zelfs weten, dat Ledenbergh de poorten voor hem had willen sluiten. Maurits verscheen evenwel, doch werd vrij wat koeler ontvangen dan te voren. De eerewacht van burgers, die hem werd toegevoegd, had inderdaad ten doel, op alles toe te zien. Dat hij zich, in Den Haag teruggekeerd, openlijk over zulk eene houding beklaagde, kon niemand bevreemden. Ditmaal was er niets gebeurd; maar alles veranderde, toen hij den 25sten Juli

1) O. a. in het Arminiaensch Testament en D' Arminiaensche dreckwagen (F. Muller, De Nederl. geschied. in platen, dl. I, No. 1319, 1352). De spotprent op Taurinus als een woedende stier (ald. onder No. 1356). behoort bij de Geestelyke klockluyding van Drielenburgh.

wederkwam met eene commissie uit de Staten-Generaal. Zulk een kermisgast had men op de jaarmarkt niet verwacht. Onder de eersten, die Z. Exc. kwamen begroeten, waren ook de predikanten, die de belangen hunner kerk bij hem kwamen bepleiten en zijne bescherming inroepen bij het dreigend gevaar. Maurits gaf hun dadelijk te verstaan, dat de rust zoomin hier als elders kon worden hersteld tenzij door eene nationale synode, en dat de predikanten al hunne overredingskracht moesten aanwenden, om de Staten hiertoe te doen besluiten. Doch zij kwamen er rond voor uit, dat de partijen thans veel te ver van elkander stonden, om van zulk eene kerkvergadering heil te kunnen verwachten; de tegenpartij zou als rechter optreden en de scheuring, die men juist voorkomen wilde, tot een feit maken. Z. Exc. moest dus hunne medewerking daartoe niet vergen. De Prins trachtte hen gerust te stellen door te zeggen, dat ook buitenlandsche godgeleerden voor die synode zouden worden uitgenoodigd. Bovendien verklaarde hij plechtig, met de hand op de borst slaande, niet te zullen dulden, dat iemand om de religie en de kerkelijke geschillen zou worden vervolgd, dat hij het verdrukken der Remonstranten evenmin wilde gedoogen als der Contra-Remonstranten, dat hij beider vader en verdediger wilde zijn 1). Hoe welgemeend deze woorden ook waren, hoezeer de Prins handtastelijk beloofde, hunne afzetting niet te zullen toelaten, de drang der omstandigheden belette hem, zijn woord gestand te doen. Waartoe de beslissing, die hij weldra nemen zou, met onverbiddelijke noodwendigheid leiden moest, zal hij zelf niet hebben voorzien.

De gebeurtenissen volgden elkander zóó spoedig op, dat

1) Wtenbogaert deelt dit alles mede, zoowel in zijn Leven (blz. 174) als in zijne Kerck. hist. (blz. 980). Vgl. Trigland, Kerck. gesch., blz. 1088 v. De grond, waarop L. M. Van der Kemp dit bericht betwijfelt (Het gedrag van Maurits omtrent de Remonstr., 's Gravenh. 1828, blz. 72 v. 108 v.), houdt geen steek. Vergeet men niet, dat Maurits geen godgeleerde was en van het kerkelijk geschil weinig begreep, dan laat zich gemakkelijk denken, dat hij aldus gesproken heeft.

de geheele omwenteling in kerk en staat haar beslag had gekregen, eer men er aan dacht. Nog was er geen week sedert 's Prinsen komst verloopen, of de waardgelders waren afgedankt en de oude magistraat had voor eene nieuwe plaats gemaakt. Hadden de predikanten den Prins de belangen der remonstrantschgezinde gemeente na aan 't hart gelegd, de Contra-Remonstranten waren niet achtergebleven, de hulp van Z. Exc. en van de gecommitteerden uit de Generaliteit in te roepen, ten einde te verkrijgen, wat zij zoolang vruchteloos hadden gevraagd. Zoodra de wet verzet was, deed de nieuwe regeering bij den kerkeraad aanzoek, om afstand van de Buurkerk voor de doleerenden. Deze weigerde, verklarende alleen voor een bevel te zullen zwichten. Het bevel volgde, met goedkeuring van den Prins. Toen de burgemeester Van de Poll met den schout en eenige leden van de vroedschap hiervan kennis gaf aan de commissie uit de Staten-Generaal, hechtte deze daaraan terstond haar zegel 1). De regeering deed daarop onder klokgelui afkondigen, dat bovengenoemde kerk bij provisie was afgestaan, om aldaar „in alle modestie, stilheid en obedientie" te vergaderen, weshalve ieder verzocht werd, haar daarin niet te bemoeielijken, „of ter cause van religiezaken te injurieren, op zware correctie, ter arbitrage van de vroedschap" "). Op Dinsdag, den 7den Augustus, trad Rudolf Petri van Amsterdam in de Buurkerk op, voor een gehoor van wel drie à vier duizend menschen. Ontelbaren waren van de dorpen, ja zelfs uit Holland gekomen, om bij die eerste contra-remonstrantsche predikatie te Utrecht tegenwoordig te zijn. Behalve de magistraatspersonen bevonden zich onder de hoorders ook de Prins en de gecommitteerden uit de Generaliteit. Deze laatsten begaven zich dien zelfden dag

1) Zie „Verbael van 't gebesoigneerde bij S. Exc. en de hh. gecommitteerden van de Staten generael binnen Utrecht van 25 July tot 13 Aug. 1618" (Van der Monde's Tijdschrift v. d. gesch. van Utrecht, 1842, blz. 84 vv.).

2) Vgl. de Publicatie in Bibl. v. pamfl., Muller, No. 1502.

naar de vergadering van de Staten van Utrecht, waar over de nationale synode werd gehandeld. De artikelen, door de meerderheid in de Generaliteit reeds gearresteerd, werden voorgelezen, daar de nieuwe magistraat en de kleine steden verklaarden, die nooit gezien te hebben. Ook was er eene deductie van eenige predikanten ter tafel. De synodale gedeputeerden van Utrecht, zoo werd daarin gezegd, hebben in de voorrede van de kerkorde van 1612 verklaard, dat zij zich voegen zullen naar hetgeen de Staten-Generaal later op behoorlijke wijze en tot stichting zullen besluiten. De Staten van Utrecht hebben ter zelfder tijd in eene door Ledenbergh geteekende voorrede verzekerd, dat zij te allen tijde het houden eener nationale synode hebben voorgestaan, en er alleen toe waren overgegaan eene voorloopige orde te stellen, omdat hun verzoek zonder gevolg bleef. De gedeputeerden van de Geldersche synode hadden in Juli 1612 aan die van het Sticht gevraagd, om zulk eene synode te helpen bevorderen, en toen van hen, onder goedkeuring van de Staten van Utrecht, een antwoord ontvangen, naar aanleiding waarvan Taurinus zelf had geschreven 1), „dat sy sich oock niet vreemt en houden van de voorslach bij de broederen gedaen, en dien volgende haer niet sullen t' soecken maeken om een synodum nationalem, 't welck die synodus van Gelderlant het voornaemste, ja schier de eenichste middel acht van outs geweest te syn om die misverstanden in de kercke wech te nemen, sooveel in haer is te helpen bevorderen". In de Utrechtsche synode van 1612 hadden enkelen bezwaren geopperd tegen een paar artikelen, vreezende dat men door de aanneming er van anticipeeren zou op de nationale synode; waarop Wtenbogaert uitdrukkelijk verklaard had, dat de strekking dier artikelen niet was, het leerstuk der praedestinatie vast te stellen, maar alleen een formulier van onderlinge verdraagzaamheid te arresteeren, waaraan men zich bij provisie zou houden, totdat eene nationale synode anders zou

1) Van de onderlinge verdraagsaamheyd, dl. II, cap. 8.

« AnteriorContinuar »