Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Schiedam begraven 1). Volgens anderen zou hij vergiftigd zijn, om door zijn dood hen te redden, die mede schuldig waren aan het uitgeven van de „Weegh-schael". Daar waren er ook, die het doodsbericht voor een praatje hielden, al toonden zijne familieleden uiterlijke teekenen van rouw 2). De schuldige behoefde nu niet meer ingedaagd te worden, maar overigens moest het rechtsgeding worden voortgezet, wat betrof het onderzoek zijner boeken en papieren. Eenige dagen geleden hadden de schout en twee schepenen, vergezeld van den pensionaris Salmius, zich reeds aan zijn huis vervoegd, om zijn „studoir" te doorzoeken. Behalve brieven van Wtenbogaert en Van den Borre, copieën van officieele missiven en andere onbeteekenende schrifturen, vond men slechts een paar gedrukte en geschreven Latijnsche epigrammata en anagrammata op de "Weegh-schael" "). Het studeervertrek werd hierop verzegeld met het zegel van het schoutambt, en eerst tegen het einde des jaars, op verzoek der weduwe, door dezelfde gecommitteerden van het gerecht ontsloten. Na Taurinus' dood begreep de vroedschap, een nieuw onderzoek te moeten instellen, ten einde te ontdekken, waar hij zijne boeken en geschriften mocht hebben verborgen, weshalve

1) Dodt, a. w., dl. VI, blz. 221.

2) Carleton's Letters, p. 228, 301.

3) In de stukken van het Schepenarchief te Utrecht, waaraan ik deze en volgende bijzonderheden ontleende, worden de volgende documenten opgegeven, die door den secretaris Bor werden aangeteekend: Een brief van Wtenbogaert aan T. van 15 Febr. 1616, 3 blz.; Een aan denz. van 10 Dec. 1615, 1 blz.; Een Latijnsche brief aan T. van A. v. B(orre), 3 blz.; Copie van de resolutie of commissie, door de Staten van Utrecht gegeven aan Niëllius en Petr. Gabry om naar de synode te Middelburg te gaan, do. 12 Juni 1613; Een missive van de synod. gedeputeerden van Utrecht, do. 12 Juni 1613 en ondert. Henr. Caesarius en Jac. Taurinus, aan de Gedep. Staten van Utrecht; Copie van een missive, geschreven door de synod. gedeputeerden van Utrecht aan Joh. Wtenbogaerts, do. 25 Nov. 1616, 7 blz.; Een klein briefje aan T. van zijne vrouw, do. 27 Juli 1618; „Een gedruct pampier in latyn, groot een syde, wesende Epigrammata in trutinum, vulgo Waechschael inscriptum, met noch eenige gescreven anagrammata op een geheel vel pampiers, en nog een stuckgen pampier groot als een cleyne scroy, met epigrammata.”

den officier gelast werd, zich andermaal naar zijne woning te begeven 1). Den volgenden dag berichtte de pensionaris Salmius, dat hij, bijgestaan door den schout, eenige boeken had gevonden in twee pakmanden op een houtzoldertje in het Cecilia-convent. Daar het te laat in den avond was, had men alles laten rusten en alleen de deur verzegeld van de trap, die naar het zoldertje leidde. Het gerecht oordeelde, dat zoo spoedig mogelijk met de visitatie moest worden voortgegaan, weshalve de heeren zich wederom bij de weduwe aanmeldden, om door hare woning naar het zoldertje in het convent te gaan. De stadssecretaris Pieter Bor, die bij deze, evenals bij de vorige huiszoeking tegenwoordig was, teekende niet anders op dan een drietal boeken van Vorstius 2), een geschrift van Socinus 3), het eerste deel van Coornhert's werken en nog een aantal andere boeken ), die men der vermelding niet waard achtte. Papieren waren hier niet aanwezig, en men begreep, het gevondene gerust aan de weduwe te kunnen overlaten. Het lijdt geen twijfel, of er zou meer gevonden zijn, indien men onmiddellijk na Taurinus' vertrek tot huiszoeking had kunnen overgaan. Zijne vrouw en zijne vrienden zullen wel vernietigd of in veiligheid gebracht hebben, wat hem en anderen in moeielijkheden kon brengen. Dat zijne geheele boekerij uit niet meer dan een paar manden met boeken zou hebben bestaan, laat zich waarlijk niet denken. Maar al waren al zijne papieren in handen van het gerecht gevallen, nooit zou men hem schuldig bevonden hebben aan zulke schandelijke plannen, als hem en anderen werden toegedicht, namelijk, dat het hem te doen geweest zou zijn, om de Unie te verbreken, de religie te veranderen, den Prins af te zetten, de steden

1) Vroedschapsresolutiën van 21 Sept. (1 Oct.).

2) Diens Tractatus theol. de Deo, Antibellarminus contractus en Amica duplicatio ad Piscatoris responsionem.

3) Disputatio de statu primi hominis ante lapsum.

4) Nog wordt genoemd: Anthithesis philantropiae divinae et misantropiae Calvinianae circa eternum hominum salutem auct. M. Severino Slutero, Scholae Stadensis rectore.

die hen tegenstonden in een bloedbad te verkeeren, en dat alles met hulp van Spanje of Brabant, hetwelk daarvoor met den afstand van Utrecht, Nijmegen, Bergen op Zoom en Den Briel zou worden beloond 1).

Zoo leefde en stierf Jacobus Taurinus, de schrijver van de "Weegh-schael", die niet minder gehaat was bij de Contra-Remonstranten, dan zijne gaven en toewijding gewaardeerd werden door zijne geestverwanten. Ook na zijn dood werd hij niet gespaard door wien hij bij zijn leven menige harde waarheid had gezegd. Doch waar zijne nagedachtenis werd gelasterd, nam zijn vriend Wtenbogaert het voor hem op. Och, of die waarde man nog leefde", schreef hij enkele jaren later 2), „hoe zou hij hun elk woord met zout doen eten! Het is geen kunst, een dooden leeuw den baard uit te trekken, en te slaan die zich niet weren kunnen. Wie heeft over den zeer geleerden, vromen, godvruchtigen, voor alle menschen gedienstigen, nu zaligen Taurinus ooit zulk een oordeel hooren vellen, als nu door hoogmoedige kwaadsprekers! Den zedigste noemen zij turbulent, den medelijdendste wreed! Zijne onbuigbare oprechtheid, zijne vlijtige wakkerheid, zijn kloekzinnig verstand, zijn vurige geest, zijn onverdroten arbeid in het verdedigen der waarheid, die zij zochten te verpletteren, stonden hun in den weg. In één woord, wat hen hinderde, het was der conscientiedwingers en geloofsheerschers geesel". Doch al waardeeren wij het oordeel van Wtenbogaert, al kunnen wij instemmen met de wijze, waarop G. Brandt in dichterlijke taal zijne nagedachtenis in eere hield 3), wij

1) Dodt, a. w., dl. VI, blz. 221.

2) Oorspronck der Ned. kerck. geschillen, blz. 40. De kerkelijken hadden Taurinus in hunne Voorrede vóór de Handelingen van de Dordtsche synode een oproermaker en een wreed man genoemd. Vgl. hierboven, blz. 120, aant. 3.

3) Het gedicht, dat onder Taurinus' portret (zie boven blz. 224) staat afgedrukt, luidt aldus :

Vond kerck en staet haer stryd, de waerheyt vond oock helden,

Dees was 'er een, dit hooft moght duysent guldens gelden,

Soo milt was toen de haet: wat had Tauryn misdaan?
Geweetens dwang bestreen, 's Lants vrijheyt voorgestaen,

zullen aan de deugden van Taurinus niets te kort doen. door tevens zijne gebreken te erkennen. Men kan aan zijne goede bedoelingen recht laten wedervaren en te gelijk toestemmen, dat hij soms faalde in de middelen, om ze te verwezenlijken. Heeft hij den smaad en de verguizing niet verdiend, waarmede zijne tegenstanders hem ruimschoots hebben overladen, wij begrijpen evenzeer, dat hij een doorn moest zijn in hun oog. Vrij van den hartstocht der partijschap, die onze vaderen verdeelde in twee vijandelijke kampen, om strijd te voeren op leven of dood, kunnen wij de personen en gebeurtenissen plaatsen onder het helder licht der historische waarheid. Zonder voor- of tegeningenomenheid trachten wij de feiten te beschouwen in het juiste verband van oorzaken en gevolgen, en de handelingen der verschillende personen te verklaren uit hun karakter en de omstandigheden. Ten aanzien van de Utrechtsche gemeente en haar voorganger Taurinus hoop ik, dat het mij gelukt moge zijn, de werkelijkheid, voor zooverre dit mogelijk is, aldus weer te geven, dat het niet moeielijk kan zijn een billijk oordeel te vellen.

Geyvert in sijn ampt, voor 't Christendom geschreven,
Het noodige getoont, de recklijckheid gedreven.

Dat wiert toen ketterij, en ballingschap sijn loon.

Daer Godt de Weeghschael houdt verwacht de deucht sijn kroon.

[blocks in formation]

Rogo te dilecte in Domine frater, me certiorem facias, quod te facturum alias promiseras 1), num Laurentius Jacobs vel ullus alius Typographus velit excudere suis sumptibus istum libellum D. D. Danielis Tossani, a me in linguam Belgicam versum 2). Quod si feceris omnia a te habebo. His paucis valeas, et plurimum tuum hospitem et hospitam ac reliquos notos meo nomine salutes. Raptiss. ut vides, sub meam concionem, ao CIOIOLXXXXIX, Id. Martij. Stylo novo Schiedami.

Totus tuus PETRUS

TAURINUS, Minister
Verbi in Schiedam.

Eruditione et pietate
praestanti viro Domo. Jacobo,
Arminio fideli Verbi Dei ministro,
Ambsterdammensi Conterraneo

meo et fratri in Christo observando.
Ambsterdam,

ten huyse Jacob Jansz. Wachter 3).

1) Hier staan op den kant een paar woorden geschreven, die ik niet ontcijferen kon.

2) Het is niet uit te maken, welk geschrift van den Heidelbergschen hoogleeraar hier bedoeld wordt. Zoover mij bekend is, heeft de Amsterdamsche boekhandelaar Laurens Jacobs nooit eene vertaling van een geschrift van Tossanus in het licht gegeven.

3), Beantwoort" schreef Arminius op het adres.

« AnteriorContinuar »