Imágenes de páginas
PDF
EPUB

te mogen genieten of een jaarlijksche schadeloosstelling van 80 gulden. De gemeenteraad trad niet in dit voorstel, maar stelde den 24 October 1828 de schadeloosstelling op 65 gulden vast, waarmede de kerkvoogdij zich den 27 October 1828 vergenoegde „ten einde stagnatie in dezen te vermijden en de zaak onderling in der minne te termineren."

Het oude kerkhof bleef bestaan, totdat de burgerlijke gemeente zich met het voorstel tot de kerkvoogdij wendde om het kerkhof te verlagen en in de straten op te nemen. In Februari 1853 gaven kerkvoogden en notabelen hunne toestemming aan het stedelijk bestuur om die veranderingen aan het kerkhof aan te brengen, zooals zij op de overgelegde teekening waren aangegeven. Geen de minste verandering mocht echter in het vervolg door het stedelijk bestuur op het kerkhof worden aangebracht, dan na voorafgaande goedkeuring van kerkvoogden en notabelen. Uitdrukkelijk werd verder bepaald, dat het kerkhof niet in gebruik aan het stedelijk bestuur werd afgestaan, dat echter het gewone onderhoud ten laste van het stedelijk bestuur zou komen. Zoolang de laatste bepaling werd nagekomen, zou de gemeente ontslagen zijn van den jaarlijkschen uitgang, groot 10 gulden, dien zij aan de kerk verschuldigd was.

Ten slotte hebben wij gemeend uit een gevoel van piëteit in de bijlage LXIV onder het hoofd „Legaten" de edele gevers en geefsters te moeten gedenken, die toonden hart te hebben voor het Godshuis.

DE RESTAURATIE VAN HET KERKGEBOUW.

De toestand, waarin het kerkgebouw in 1894 verkeerde, was alleszins bedroevend. De daken waren op vele plaatsen beschadigd. Het regenwater liep vrij op de gewelven en tastte het houtwerk der kap aan, waardoor spantwerk en dakschot over groote vakken vergaan waren. De muurplaten waren geheel verteerd; dientengevolge liep het water vrijelijk op het metselwerk en scheurde, vooral onder de lijst aan de zuidzijde, de muren uit elkaar. In de zuidelijke kapel stonden na elke regenbui plassen van water, dat door den muur indrong.

De goot van Drakenfelder steen 1), eertijds o. a. langs het schip aangebracht, had men voor eenige jaren vervangen door een looden goot, die zoo was aangelegd, dat zij, bij verstoppingen overloopende, haar water naar binnen in de kerk op de gewelven loosde.

De contreforten, van slechte en niet onderhouden afdekkingen voorzien, waren zeer aangetast. Het water drong er van boven tot op den grondslag toe in door en bij invallende vorst vielen telkens brokstukken metselwerk op straat. Van buiten overal welig omgeven met klimop was het metselwerk der kerk aan het oog onttrokken en gaf aan het geheel een droomerig schoon uiterlijk. De verwoesting, die de klimop echter aanrichtte, was zeer groot. Zijne wortels en takken waren op sommige punten 2 M. diep door het metselwerk heengedrongen, hadden de specie tot poeder gemaakt en de steenen aangetast, zoodat geheele vakken in den muur uit niets dan losse steenen bestonden.

1) De vrijgekomen Drakenfelder steen had men opgeslagen op de zoogenaamde stadswerf. Ieder, die een drempel noodig had voor zijn huis, haalde vrij van die werf een steen, met gevolg, dat thans menige steen dier oude goot vóór de huizen te Hattem te vinden is.

Terecht getuigde dan ook reeds in 1892 een deskundige, „zoo het verwijderen dezer planten niet geschiedt, zou een restauratie haast overbodig zijn.”

Aangezien men bij de vervanging der oude ramen door ijzeren niet behoorlijk gezorgd had voor het loozen van het water, dat van binnen tegen de glazen aanslaat, was het metselwerk onder de drempels zoo verteerd, dat de steenen los op elkander lagen.

De beide zijbeuken waren met pannen gedekt. Behalve dat dit vloekte met de omgeving, waren deze daken zoo lek, dat het spantwerk geheel vergaan was. Hier had zich de klimop sterk genesteld en lichtte alles uit zijn verband. In de westelijke hoeken van de zijbeuken was het metselwerk zeer uitgeweken, aan den noordelijken zijbeuk naar buiten en aan den zuidelijken naar binnen.

Een plantsoentje, dat men eenige jaren geleden om het kerkgebouw had aangelegd, benam het gezicht op den modderpoel, die, door het water, dat van alle zijden van het gebouw afliep, rijkelijk gevoed, de fundeeringen aantastte.

Langs de zijbeuken waren de plinten verdwenen en langs de overige deelen, waar zij nog gevonden werden, waren de profielen onherkenbaar met portlandcement verknoeid. Waar men in de laatste tijden gaten in den muur hersteld had, had men dit zonder eenig verband gedaan, zoodat men daar ter plaatse los en op zich zelf reeds zwak muurwerk vond.

Inwendig hadden de gewelven zeer geleden. Op vele plaatsen waren de graten zeer beschadigd. Onoordeelkundig had men de graten hier en daar gevangen in ijzeren stroppen en deze met de kap verbonden, waardoor de beweging der kap op de gewelven werd overgebracht.

Dit korte overzicht zal voldoende zijn om te bewijzen, dat het geen weelde was, dat de herstelling van het kerkgebouw ter hand genomen werd.

In 1894 werden de kosten dier herstelling door Dr. P. J. H. Cuypers begroot op 40.000 gulden. De finantiëele toestand der gemeente was echter van dien aard, dat zij onmogelijk die uitgaven bestrijden kon, zoodat naar Rijkssubsidie werd uitgezien. De kerkvoogdij richtte zich den 26 Mei 1894 hiertoe bij verzoekschrift tot H. M. de Koningin-Regentes. In dit verzoekschrift werd gewezen op de waarde van het kerkgebouw als historisch monument, zijn toestand beschreven en ten slotte de onmogelijkheid aangetoond, dat de gemeente de herstelling zelf bekostigde.

Blijkens de begrooting bij het verzoekschrift overgelegd werden de kosten op 40.000 gulden begroot en de uitvoering over acht jaren verdeeld, zoodat elk jaar 5000 gulden zouden verwerkt worden.

Den 2 Juni 1894 verleende de Minister van Binnenlandsche Zaken den president-kerkvoogd een audiëntie, waarbij laatstgenoemde krachtig de belangen van het kerkgebouw aanbeval. Den 30 Augustus daaraanvolgende schreef de Minister aan de kerkvoogdij, dat hij genegen was op de staatsbegrooting voor 1895 de noodige gelden aan te vragen tot toekenning van een subsidie van 2500 gulden, als eersten termijn van een eventueele ondersteuning tot een bedrag van 20.000 gulden, te verdeelen over acht jaren, mits voorziening in de andere helft verzekerd was. Als voorwaarden aan de eventueele toekenning van deze subsidie werden als gewoonlijk gesteld:

I. dat de restauratie geschieden moest overeenkomstig de door het Rijk goedgekeurde plannen;

2. dat de uitbetaling van de subsidie eerst plaats zou hebben, nadat het uitgevoerde werk van Rijkswege zou zijn opgenomen en goedgekeurd en

dat het toezicht over de herstellingswerken opgedragen. werd aan een speciale commissie, waarin één lid door de regeering benoemd zou worden.

De grootste moeilijkheid was het bijeenbrengen van het geld door de gemeente. De president-kerkvoogd deed hiertoe o.a. aan de kerkvoogdij een voorstel tot het aangaan van een leening, waarvan de renten en aflossingen gevonden konden worden door het heffen van een zeer matigen hoofdelijken omslag. Dit plan mocht de goedkeuring der kerkvoogdij niet wegdragen. Het eenige, dat hij verkrijgen kon, was, dat de kerkvoogdij de restauratie goedvond, mits zij aan de gemeentekas niet meer zou kosten dan 150 gulden per jaar gedurende acht jaren, dus in het geheel 1200 gulden van de 20.000 gulden. Daarop ging de president-kerkvoogd met een lijst langs de huizen der ingezetenen om jaarlijksche bijdragen te krijgen. Velen, overtuigd van de noodzakelijkheid der herstelling, waaronder zelfs Israelieten, teekenden voor een gift, doch er waren ook zeer velen, zelfs zeer welgestelden en tot de Hervormde gemeente behoorende, die niets over hadden voor hun Godshuis 1).

1) In de volgende jaren waren velen in Hattem, die zonder eenige reden de door hen toegezegde vrijwillige bijdragen opzegden.

« AnteriorContinuar »