Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Wij gelooven zelfs, dat men niet wist, hoe groot de schuld aan het gasthuis was. De geldzaken der stad over de jaren 16 waren zeer in de war 1): nog in 1689 was men bezig met de regeling, maar ook destijds reeds begon men de schuldbekentenissen aan het gesticht voor nietig te verklaren.

De rekeningen van het gasthuis na den verkoop der goederen sluiten allen met een batig saldo. De gemeente behoefde geen geld bij te passen.

Hoe men later het besteden der overgebleven inkomsten ,,tot godsvruchtige gebruiken" opvatte, blijkt b.v. uit een der laatste rekeningen van 1809. De inkomsten bedroegen toen nog 112 guld. 8 stuiv. en bestonden uit zoogenaamde uitgangen". Hoe de stad deze reeds als haar eigendom beschouwde, zien wij hieruit, dat daarbij gesproken wordt van stadsdomijnen". De uitgaven bestonden o. a. uit tractementen aan den onderwijzer der arme kinderen, 30 gulden; aan den klokkenspeler, 15 gulden en uit salarissen aan de twee scholarchen, 10 gulden; aan den overprovisor, 8 gulden en aan den provisor 12 gulden 2).

Allengs gingen de laatste bezittingen geheel op de stad over, waaronder ook de inkomsten uit Homoet, en sommige uitgangen, die de burgerlijke gemeente nog geniet, zijn afkomstig van het St. Anthonie-gasthuis.

HET HEILIGE GEEST-GASTHUIS.

De machtiging tot het oprichten, bouwen en voorzien van het noodige fonds tot onderhoud van het Heilige Geest-gasthuis werd den 26 Augustus 1350 3) door Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, aan de schepenen van Hattem verstrekt. Volgens deze oorkonde zou het een gasthuis zijn voor armen en zieken en verleende de bisschop tevens aan allen, die, na berouwvol gebiecht te hebben aan dit gasthuis, den armen en zieken, die daarin verpleegd werden, hulp verleenden door

1) Niet weinig zal hiertoe hebben medegewerkt de dood van den rentmeester Willem Jansz. Muller, die zich in 1672 „uyt mismoedigheyt in den Yssel verdroncken" had.

2) De scholarchen en de overprovisor waren leden van den magistraat.
3) Bijlage VI.

het schenken van aalmoezen, namens de Goddelijke barmhartigheid, vertrouwende op de verdiensten en de voorspraak van de Heilige Maagd, van de Heilige Apostelen Petrus en Paulus en den Heiligen Martinus veertig dagen aflaat. Gelijktijdig gaf de bisschop zijn toestemming om in dit hospitaal op een draagbaar altaar door een geschikt priester de mis te doen lezen, zoolang men in staat zijn zou het altaar te doen consacreeren. Hierdoor werd tevens de grond gelegd tot de vacarie St. Spiritus.

Of van deze vergunning tot oprichting onmiddellijk gebruik gemaakt werd, weten wij niet, wel dat het gasthuis den 12 Januari 1394 1) bestond, omdat toen de ambtsbezigheden tusschen den pastoor van Hattem en den priester, bedienaar van het altaar, geregeld werden.

De berichten, die verder omtrent dit gasthuis tot ons gekomen zijn, zijn schaarsch. Overeenkomstig de stichtingsoorkonde lag het binnen de stad en werd daarom ook wel, in tegenstelling met het St. Anthonie-gasthuis, het Gasthuis binnen Hattem genoemd. De juiste plaats, waar het gestaan heeft, weten wij niet. De straat ten noorden van de tegenwoordige Christelijke school wordt thans nog Gasthuissteeg genoemd; beslist kunnen wij hieruit afleiden, dat het in die straat gelegen heeft, terwijl wij uit sommige gegevens mogen afleiden, dat het eens ten deele op de plaats dier school stond.

Een reglement van het gasthuis bezitten wij evenmin als bepalingen omtrent de opname er in. Alleen uit den tijd na de hervorming hebben 2) wij enkele overeenkomsten met per

1) Bijlage VII.

2) Als voorbeeld van een opneming zullen wij hieronder een der oudste, die wij in een der Richtboeken vonden, mededeelen,

,,Den 12 Martij (15)82 hebben Henrick van Heussen und Dirck ter Helle, als provisoren van tHillege Geests Gasthuis met believen des ersamen raedtz angenamen Lambert Bruis die tijdt sijnes levens in denselven gasthuise met noottrufft van kost unde dranck, gelijk den anderen praeveners tunderholden, dairvoir hie daerinne brengen und dairinne laten blijven sal fifftigh daler, tstuck van dartigh stuiver, met dem uythdrucklijken voirbehalt, dat hie, soe lange hie gesunt, rurich und mechtigh iss, sich in allerley arbeit des gasthuises gebruiken sal laten, wie hie dan oick te doene verwilkoert unde belaeft heft, hetsij toe sloeten, graeven, bouwen, scijen, meijen, dorschen, wannen, fooren, mesten und sunst tot allerley werck, twelck hem van den provisoren geheeten mach worden, allein uithgesondert grasmeijen; soe hie everst daerinne traech, unwillich, weigerich of suimich befunden woirde, sal men hem moegen geboeden uith den gasthuise te gaen unde te blijven, sunder restituty der fifftigh daler voirscreve, die hie dairinne gebracht sal hebben. Actum als baven."

sonen aangegaan, die er een plaats in vonden. Deze overeenkomsten gaan de provisoren aan met medeweten en goedvinden van den raad der stad, terwijl de opgenomenen hun bezittingen aan het gasthuis overgeven en tevens zich verplichten zooveel mogelijk ten nutte van het gasthuis te werken.

De bezittingen van dit gasthuis waren groot en namen door erflatingen, zelfs nog na de hervorming, zeer toe. Verschillende opgaven zijn tot ons gekomen; van deze deelen wij die uit Januari 1549 in bijlage LVI mede. Daaronder behoorde het tegenwoordige raadhuis 1), dat burgemeesters, schepenen en raad den 23 Februari 1533 2) van de gasthuismeesteren,,in enen stedeghen ende vasten erffpacht" pachtten voor zeven golden gulden 's jaars.

[ocr errors]

1) Het stadhuis lag in de XVde eeuw in den Allershoek, thans weidsch den Adelaarshoek genoemd, en wordt soms in vereeniging met het vleeschhuis” het pand, dat in deze eeuw voor katholieke kerk werd aangekocht en helaas in 1898 noodeloos gesloopt werd zóó genoemd, dat men geneigd is aan te nemen, dat zij samen althans onder één dak lagen. De verplaatsing van het stadhuis stond wellicht in verband met de schade, die het oude belicp bij het beleg in 1528 (Zie hierover Hortensius, Secessionum civilium Ultrajectinarum, 1642, blz. 149v.). Het tegenwoordige stadhuis is uit het begin der XVIIde eeuw. Van zijne inwendige schoonheid getuigt een aquarel van Bosboom, thans in het bezit van den heer Mesdag te 's Gravenhage. Een deur in de Oude kamer van het Overijsselsch Geschiedkundig Museum, afkomstig uit het raadhuis, geeft een denkbeeld van de schoone betimmering van weleer. Onkunde, wansmaak en vandalisme schonden dit gebouw voor eenige jaren in- en uitwendig.

2) Wij borgermeisteren, scepenen und raidt der stadt Hattem doin kondt und bekennen mitz dessen onssen heymelicken boicke, dat wij in vorwairden ende in manieren hierna bescreven in enen stedegen ende vasten erffpacht gepachtet hebben van den gasthuysmeisteren onsses gasthuyses des Hillegen Geestes bynnen onsser stadt, Arent van Allar und Johan Mathyssoin, dess vurseyden gasthuyses stenen huys an onsser merkt gelegen tot onsser stadt raidthuys ende anderen noitdruft voer soeven golden gulden sjairs, alle jair op sancte Peters dach ad Catedram tbetalen, alsulcke guldens dair men onsser stadt renten jairlix mede betaldt, tweten twe ponden voir den gulden. Ende oft saicke were, dat die gasthuysmeisteren in der tijt tot enniger tijt van onss ofte onssen rentmeister deshalven geen betalonge jairlix krigen en konden, so moigen die gasthuysmeysters vurscreven talre tijt ende alle jair dit vurscreven huys wederom antasten ende weder verpachten ende verduen tot dess gasthuys oirbair und scoensten. Derglicken off wij onss oick tot enniger tijt mit een ander huyss versien konden totten selven saicken beter dienende ofte gelegen, sullen und moegen wij dat vurscreven huyss altijt verlaten, als wij hem dat een jair bevoerens opseggen bij onssen rentmeister ofte ghezwaeren dienair. Sonder alle argelist. Actum sdages na sancte Peters dach vurscreven (23 Februari) anno etc. (15)33.

(Voorkomende in een register met opgave van de inkomsten van dit gasthuis van Februari 1570.)

Vanwege dit gasthuis hadden ook uitdeelingen aan de armen plaats 1).

De administratie over deze goederen werd gevoerd door twee provisoren", ook kerkmeesters van den Heiligen Geest, Heiligen Geestmeesters of Gasthuismeesters genoemd. Een van hen was steeds lid van den magistraat.

Allengs verdwenen de bezittingen van dit rijke gasthuis 2). Had de stad geld noodig, vooral in oorlogstijden, het gasthuis schonk uitkomst. De eene bezitting na de andere werd opgeslokt. Soms werd nog wel een obligatie gegeven voor de voorgeschoten penningen, maar de verklaring zware tijden" moest dikwijls hunne plaats innemen. Aldus verdween spoorloos het gasthuis. Wanneer dit geschiedde en de wijze waarop staat nergens aangeteekend. Eenige rekeningen uit de XVIde en XVIIde eeuw zijn nog aanwezig. Aangezien in 1662 nog gesproken wordt van de provisoren van het Heiligen Geestgasthuis en na dien tijd niet meer, vermoeden wij, dat men omstreeks dien tijd zich van dien lastpost ontsloeg, omdat hij te veel van de stad te vorderen had,

1) Zoo lezen wij, dat in 1534 Vincent Vincke en Gerrytgen, zijn vrouw, eertijds gehuwd met Johan van Essen, voor gerichte komen met Arent van Aller, Henrick van Essen, Johan van Genderen en Peter Blanckebijl, als „testamentoers" van Johan van Essen en „executoers" van zijn uitersten wil, en verklaren, dat Johan van Essen al zijne bezittingen den armen gegeven heeft, maar aan Gerrytgen het vruchtgebruik. Alleen zal zij jaarlijks, zoo lang zij leeft, op Johan's „jairtijt den rechten armen deylen" „ter homisstijden voir onssen gasthuyse bynnen Hattem" twee mudden rogge an brood „ende een gulden wert botteren."

(Bock, bevattende verschillende rechtsformulieren, afschriften van akten opgemaakt door Henricus Tijmmerman te Hattem. Aanwezig op het Rijksarchief te Arnhem.)

2) Het scheen wel, alsof men de eigendommen van dit gasthuis als gemeen goed beschouwde, Zoo bezat het den zoogenaamden Stads- of Gasthuiswagen. Wij vonden hem het eerst in de resolutiën van den magistraat van 23 Februari 1650 vermeld. Uit het toen genomen besluit is af te leiden, dat ieder niet alleen over hem, maar ook over de paarden en landbouwgereedschappen van het gasthuis beschikte; besloten toch werd, „dat van nu voortaen ghene schepenen noch particulieren enige diensten sullen mogen trecken van des ghasthuyses paerden, waegens, of ploech, voorbeholden alleen den over- ende onderprovisoor eenieder jaerlijx drie diensten." Met dit vehikel werden later nog kwartier- en landdagen bereisd. Het laatst vonden wij het in 1670 vermeld.

BROEDERSCHAPPEN.

DE „FRATERNITAS SANCTE TRINITATIS ET OMNIUM SANCTORUM."

In navolging van elders - Utrecht 1), Zwolle, Hasselt, enz. — bestond te Hattem een priesterbroederschap, hier onder den naam van Fraternitas sancte Trinitatis et Omnium Sanctorum." De bepalingen van deze broederschap vinden wij in het Cartularium der kerk op folio 6 v. en 7. Het is een afschrift van een notarieele akte en mag niet op groote nauwkeurigheid bogen, zooals uit de herhalingen en blijkbare schrijffouten af te leiden is 2). Toch is dit stuk in meer dan één opzicht merkwaardig en voldoende om ons een denkbeeld te geven van de broederschap.

Zij werd, blijkens de dagteekening van het stuk, den 16 Juli 1525 aangegaan tusschen den pastoor Radbodus de Haese, de vaste vicarissen van het Heilige Kruisaltaar, Henric van Diffelt en Herman van Herwerden, en de vaste vicarissen van het Heilige Sacramentsaltaar, Johannes Rodolphzoon, Henric Wicherzoon en Jacobus Wermboldzoon.

In de eerste plaats verklaren deze priesters, dat de bezitter van het altaar van de Vier Maarschalken dadelijk deel zal hebben aan de memoriegelden en in alles vicaris zijn zal, omdat hij, wanneer de pastoor zulks verlangt, diens kapelaan is. Deze toelating van den vicaris van genoemd altaar is eendrachtig geschied door den pastoor en de genoemde vicarissen, zoowel

1) De Priester-broederschap in de vijf hoofdkerken te Utrecht, door J. H. Hofman, Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, IV, blz. 391 v.2) Zie voor dit stuk bijlage XLIV.

« AnteriorContinuar »