Naer Herentals dat hij sijn wech op nam, Maer nu mocht jemandt vragen das, Men heeft hem ter scherper examinatie gebracht Die biechtvadere hem alsoe houde Die dieff ginck op die leeder staen Doen wert den dieff ter selver stonden Ende reet oock metter daet, metten volcke naer Poedelwaert, Om te segghen, dat recht bediet, Maer doen hij quam al inder Heggen, Maer buijten tgaers laghen sij doen bloot : Doen mocht men sien onder dese scrijne (schrijne) Hoe Godt hier lag onder dese conijnen; die hostie waren ghemueert Vuyter eerden, ongesureert, Al van de conijnen ongesureert, daer sij lage in regen, in sneeu, tot acht dagen. Doen elck sach dat wonder aen, Doen sprack die dieff: ick hebbe misdaen; Dat sien ick nu wel, ende hij riep: Die sacramenten stack ick diep onder int aerde, dat segge ick u, die boven de (a)erde liggen nu. Die van Poedele dat vernamen, met cruysen ende met vanen dat sij quamen ende namen twee van de sacramenten, Die droegen sij als hooge presenten met vele pristers ende clercken. Die van Herentals quamen, op dander sijden, met schoonder processie in dijen tijde ende namen op vander eerden die ander drij met grooter weerden. Sij droegense oock, wilt mercken, Weerdelijck tot haerder kercken. Maer doen soo werdt den dieff metter vaert weder gevuert tot (naer) Herentals waert. Met gemeyen raet werdt overgedragen dat van den heeren vander stadt Dat men soude den quaden persoen (garsen) nu groote pijne aen gaen doen. Oock (doen) soude men oock, wil gijt weten, bernende (brandende) colen hebben geset onder sijn naeckte leden; dus soude men hem door die stede hebben gevaert van strate tot strate(n), Aldus gepunieert deser mate(n). Maer die vrouwen van Herenthals die namen den last op haeren hals Ende baden daer voor met groote genaden dat men dies doch nijet en dade. Daer sprack doen wijt mijvrouwe vanden gasthuijse, Daer door werdt verbeden desen gast. Maer den dieff, ten selven dage, wert affghehouden, op een schrage, met een cuijpers bijl sijn rechte handt; onder die galge wert sij verbrant daer hij mede, die quade gast Dat sacrament hadde aengetast. Doen en wasser langer geen ontgaen, Die hang(h)sman stiet hem van(der) leer(en), Te Tuerhout lach doen op die borcht een hooge vrouwe van Littzenbeurch (Lutzemborch), van Brabant was sij hertoginne, heer Anthonis gesellinne, die hoorden doen dit wonder segghen ende quam tot Poedele totter Heggen. Daerom quam sij hier gereden, hadde gerust in die conijnen tent; des quam sij bevaert tot dier stonden ter selver stadt daer Godts lichaem was gevonden. Daer soo werdt (naer) op dese(r) selve(r) stede. hier gemaeckt met grooter weerden Welcke cappelle, wilt dat verstaenden, die heeren van de Drijvuldicheijt, Voortaen soo sij u oock (noch) verclaert doenmen schreef, tot sijnder eeren, Jan Van Vriesele met grooter eeren Concordat hæc copia cum suo originali quod in æternam rei memoriam conservatur in sacello nostro V. Sacramenti miraculosi. Quod attestor M. Bellens pastor in Poederle hac 25 mensis Septembris anno 1648. (Afschriften in het kerkarchief te Poederlé). P. J. GOETSCHALCKX. OORKONDENBOEK der abdij van S.-BERNAARTS op de Schelde UITGEGEVEN DOOR DEN E. H. P. J. GOETSCHALCKX en Dom BENEDICTUS VAN DONINCK. 204. het Amilius, pastoor te Eekeren, getuigt dat hij tegenwoordig was, toen Arnold van Zellaer, scholaster te Mechelen, de twee riën tienden van Eekeren derde van de geheele tienden dier plaats - voor vijftig pond Leuvens kocht van wijlen Hendrik, heer van Breda, die dezelve als eigengoed bezat en als dusdanig overzette. Mei 1257. Universis Christi fidelibus quibus presens scriptum videre, contigerit, Amilius, sacerdos de Ekerna, salutem et cognoscere veritatem. Presentium testimonio litterarum notum facio universis, tam presentibus quam futuris, quod ego interfui, vidi et audivi quod venerabilis vir, Arnoldus de Zellaer, scolasticus Mechliniensis, duas rias decime, sic vulgariter nominatas, sitas in parochia de Ekerna, que due rie sunt tertia pars totius decime ville predicte, exemit a viro nobili, pie memorie domino Henrico de Breda, pro quingentis libris lovaniensis monete, nihil iuris sibi, nihil suis heredibus in dictis riis in posterum reservante. Predicte autem rie ipsius domini H. purum erant allodium et pro puro allodio dictus scolasticus easdem acquisivit et recepit. In cuius rei testimonium sigillum meum presentibus est appensum. Datum anno Domini Mo CCo Lo septimo, mense Maio. Amilius, pastoor te Eekeren, schrijft dat hij volgaarne toestemt in de overdracht van de twee riën tienden zijner parochie, door Arnold van Zellaer, scholaster van Mechelen, aan de abdij van S. Bernaarts geschonken, Juni 1257. |