Imágenes de páginas
PDF
EPUB
[merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small]

Zoo men dezelve vergelijkt met de lijst van 1655 tot 1669, boven door ons gedrukt (2), ziet men dat men nu over 't algemeen nog al verre achteruit was.

Ook in de kerk stond, gedurende den oorlog voor de troonopvolging van Oostenrijk, alles stil. Pas het ééne feit der bedevaart van Ossendrecht in 1745 staat in de geschiedrollen derzelve voor dat tijdstip aangeteekend. Nu echter na den vrede, dank bijzonder aan de bedevaarten die er weldra van heinde en verre kwamen, zou de kerk in vollen luister opbloeien. De nieuwe sieraden, welke zij beurtelings ontving en die elkander in betrekkelijk korten tijd opvolgden, leveren er het bewijs van.

Het eerste dier nieuwe sieraden was een nieuw eikenhouten

gestoelte op het hooge koor. Het werd gemaakt en geplaatst, in 1750, door Jan Adriaan Peeters, meester schrijnwerker te Turnhout, en kostte, met plaatsen en al, de som van 700 gulden. Het is hetzelfde dat nog heden bestaat en is niet ontbloot van alle kunstwaarde (3).

Hetzelfde jaar, dus in 1750, werd een nieuwe vloer in de kerk gelegd en werden de eerste banken, ten dienste der geloovigen, in het schip derzelve geplaatst. De vloer der kerk, zooals wij boven opmerkten, bestond tot dan toe uit blauwe bakplaveien, nu integendeel uit marmeren (4).

Twee jaar later kwam een nieuw doraal de kerk opsmukken. Het werd geplaatst achter in de kerk en om op hetzelve te kunnen geraken vroeg men aan de gemeente de toelating om den trap van den toren te gebruiken en bijgevolg op de hoogte deszelfs eene deur in den toren te kappen. Die toelating werd gereedelijk geschonken "voor zooveel het van

(1) Archief van O. L. V. kerk, Capsa IX Dom. 127. (2) Bijdragen, X, 480.

(3) DE MEYER, 116.

(4) Id. 116.

noode was." Het doxaal kostte slechts 280 gulden en werd gemaakt door zekeren Hieronimus Covent (1). Van een orgel wordt alsdan nog niet gesproken.

In 1755 kocht pastoor Stobbaerts zes schilderijen voor de kerk. Wat die schilderijen verbeeldden of door wie zij werden gemaakt, wordt niet gezegd. De prijs echter welken de pastoor aan ieder derzelve besteedde, een pattacon, laat vermoeden dat de kunstwaarde er niet hoog van zal hebben geloopen. Ook kwam de kerk datzelfde jaar in 't bezit van de Reliquie van 't H. Kruis (2).

Op 22 Augusti 1774, onder de processie, brak de kleine klok. Zij werd het jaar daarna hergoten door Jacob Uwaert, klokgieter te Antwerpen, en op 17 Augusti 1775 gewijd. Zij kreeg bij die gelegenheid den naam van Marcellus, naar den naam van haren peter, Marcellus de Vos, abt der abdij van S. Michiels te Antwerpen en tevens heer van Zandvliet en Berendrecht (3).

Ook Berendrechts bevolking groeide inmiddels aan. In 1747, na de pest, beliep die nog slechts vier- of vijfhonderd. Veertig jaar nadien integendeel, namelijk in 1786, was zij reeds tot 873 gestegen (4).

In 1787 werd eene nieuwe sakristij gebouwd op de plaats, waarop zich die nog heden bevindt. Tot dan toe bestond de sakristij, achter in de kerk, nevens den toren, op de plaats waar zich heden de doopvont bevindt. Men ziet van hier hoe moeilijk dit moet geweest zijn, daar telkens dat de priester zich naar het altaar moest begeven, hij geheel de kerk, van achter tot voor, moest doortrekken. Ditzelfde jaar werd ook een nieuw Tabernakel gemaakt en geplaatst in het hoogaltaar. Beide, sakristij en tabernakel, waren een geschenk van het kapittel van O. L. V. te Antwerpen.

Eene andere gift van het kapittel van O. L. V. te Antwerpen is de schilderij in het altaar van den H. Sebastianus. Die

(1) DE MEYER, 118.

(2) Id. 121.

(3) Id. 123.

(4) Id. 124.

schilderij, aan de kerk geschonken in 1793, verbeeldt den Zaligmaker stervend op het Kruis, doch is ongelukkiglijk verre versleten. Algemeen werd zij vroeger toegeschreven aan Michel Cocxcy, een der grootste en meest befaamde kunstschilders der zestiende eeuw. Kunstkenners echter heden betwisten haar die hoedanigheid en beweren dat zij het werk is van eenen of anderen kunstenaar uit de school van Rubens. Wat er van zij, alhoewel reeds verre versleten, blijft zij toch nog altijd schoon (1).

De twee laatste sieraden eindelijk der achttiende eeuw zijn de biechtstoel, geplaatst in het noordelijk kruiskoor, en het kruisbeeld, buiten op 't kerkhof, tegen den muur van het hoogaltaar. Beide werden gemaakt en geplaatst in 1794 (2).

Helaas echter, reeds op 't oogenblik dat de kerk met die twee laatste sieraden werd verrijkt, drukte andermaal een vreemde voetzool den vaderlandschen bodem. De Fransche Revolutie had zich meester gemaakt van onze gouwen en men weet wat zij ons, onder den kreet van Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid, aanbracht: de hatelijkste der dwingelandijen, de verschrikkelijkste der vervolgingen, de verwoesting van alles wat ons lief en duurbaar was.

Het eerste wat zij afschafte was het leenroerig stelsel. Daardoor verdwenen onze oude heerlijkheden, alsmede al onze oude wetten, gewoonten, keuren en vrijheden.

Hetzelfde lot deelden onze aloude gemeenteinstellingen: de oude voorvaderlijke Wet met haren schout, schepenen, gezworenen, greffier en vorsters. In hunne plaats kwamen de Fransche wetten en de gemeenteraden (conseils municipaux) met hunne meiers, agenten, raadslieden, overal allen op denzelfden leest geschoeid.

Ook een gansch nieuw krijgskundig en gerechtelijk stelsel werd ingevoerd dat alles van aanschijn en doenwijze deed veranderen.

(1) De Meyer, 125; DonneT, Inventaire des objets d'art etc. I, 84; Bijdragen, V, 400.

(2) Id. 126.

Vooral echter had men het op de kerk gemunt. Overal waar de pastoors zich niet geheel en volledig naar den wil der Fransche Zonderbroeken schikten, brak de geweldigste, de ongenadigste, de afgrijselijkste der vervolgingen los.

Een der heftigste aanvallen der Revolutie tegen de Kerk was hare wet op den eed der geestelijken. De Revolutie had eene geheele reeks wetten gemaakt, alleszins aandruischend tegen het geweten, de rechtveerdigheid en den godsdienst. Voor al die wetten eischte de Revolutie dat de katholieke priesters ze onder eed bevestigden en zij daarenboven haat zwoeren tegen het koningdom. Onder zulke wetten, ja, als men niet anders kan, moet men bukken, maar ze bevestigen, ze bezweren, dat nooit! Ook zij het tot de eer van onze vaderlandsche geestelijkheid gezegd: allen, of nagenoeg allen weigerden dien goddeloozen eed te doen. Het Evangelie toch leert dat wij onzen evennaaste moeten beminnen, dat wij zelfs onze vijanden moeten liefhebben: wie dan of wat zouden wij haten!

Zoo echter verstonden het de Fransche overweldigers niet : de priesters welke dien eed weigerden, werden landverrader verklaard; overal waar men kon, zocht men ze op, sleurde ze gebonden naar de gevangenis, en honderden, duizenden betaalden met hun leven hunne getrouwheid aan hun geweten. Daarbij kwam dat overal, waar de priesters dien eed weigerden, de eeredienst in de kerk werd verboden, de kerk zelf werd gesloten en de goederen derzelve werden aangeslagen en verkocht.

Ook Berendrechts herder telde onder degenen die hun geweten niet met dien gruwelijken eed wilden bezoedelen. Onmiddellijk dan ook stond hij aan de geweldenarijen der vervolgers bloot en moest hij in de vlucht zijn behoud zoeken.

De eerste aanslag, door de Fransche Revolutiemannen op de kerk van Berendrecht gepleegd, had plaats in 1794, dus toen zij nog pas den voet op den Belgischen bodem hadden gesteld. Een stuk van den 13 November van dat jaar meldt dat zij al de gouden en zilveren sieraden opeischten welke de kerk bezat en de volgende voorwerpen, waarvan men nooit

een wederzag, medenamen: 10 eene zilveren remonstrantie ; 2o eene zilveren schotel met twee zilveren ampullen; 3o drij zilveren reliquiekassen; 4o een zilveren kelk; 5o een zilveren scepter; 60 drij zilveren kroontjes; 70 een zilveren druiventros; 80 acht gouden herten en 9o twee gouden kruisen. Voor eer begin, kon het tellen (1).

De eigenlijke vervolging echter begon slechts, zooals wij daareven zeiden, in 1797, toen alhier de wet op den eed der geestelijken werd afgekondigd en deze over 't algemeen dien eed weigerden. Die afkondiging alhier, te Beirendrecht, geschiedde op 27 October van gemeld jaar. Dien dag kwam de lommissaris van 't kanton, dat toen te Stabroek zijne hoofplaats had, met een aantal soldaten naar Berendrecht, las adaar, aan de kerk, luid de nieuwe wet af en plakte er een afdruksel van op de stijlen der kerkdeur. De gevolgen ervan waren onvermijdelijk. De pastoor, trouw aan zijn geweten weigerde den eed en 't zelfde deed de onderpastoor. Zij mochten dus hunne matten oprollen. Dit geschiedde nochtans net onmiddellijk: men liet hun nog eenigen tijd om zich te bedenken. Toen echter zij bleven stand houden, sloot men eindelijk de kerk. Dit gebeurde op den 8 Januari 1798. Denzelfden dag ook sloot men de pastorij en sloeg men dezelve met al hare goederen aan. De pastoor en onderpastoor hadden reeds voorhand de wijk genomen. De eerste evenwel verliet rmmer of slechts voor korten tijd de parochie : beurtelings held hij zich schuil op verscheidene plaatsen, doch 't meest van al op 't hof van den heer van Delft, alwaar hij een gehemen schuilhoek had. Zooals zijne ambtgenooten uit den omtek ging hij vermomd in wereldlijke kleederen en bediende ij de heilige sacramenten bij nacht en ontij (2).

Die vevolging van den godsdienst woog onze christene bevolking oodzwaar op het hert en ondanks de strenge maatregelen, waarmede de Fransche dwingelanden hun beheer handhaafde, kwam zij er meermaals, zelfs openbaar, tegen in verzet. Een geval daarvan deed zich voor ook hier te

(1) DE MYER, 126.

(2) Id. 12

« AnteriorContinuar »