Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Agnetis." (1) Waarin bestonden die goederen? Wellicht in een heerlijk slot harer familie. Althans de lijst, welke van die goederen opgemaakt werd, spreekt aldus: "In den iersten hebben wy daer een woenynghe met huys ende hof, bogart, lant, wouwers ende met synre toebehoerten, ghelyc dat ghelegen is te Bunsbeeck aen die Spelstrate", (2) en elders wordt er gewaagd van goederen, renten en cijnsen, van landen, bosschen en beemden, gelegen "by die lynde, . . . den cruysberch . . . ende den rotelmolen . . ., opte maensborne, opt appelterkyn, aen den cruysberch, opten Baken, opte zassenborne, opten Zittert, aent molenblock, opt Bornevelt, opten moelendriesch, opt middelste vroenrot, int hagenrot op die Velpe, ... vore Boeslintere, neven tsickelkyn, opd' achterste vroenrot, int Boensbeeckbroeck, int overste hagerot, op die nieuwe Velp, int cranenbroeck ende int heembroeck" enz. (3) 't Is om die mildheid, dat zij. in het inventaris van 1463, menigmaal den naam draagt van stichteres, en daar zij na de dood van haren gemaal het kloosterleven aanging, heet zij er tevens : "suster Janne van Raetshoven, ons fondatrix“ (4) of "suster Janne van Meerhout, ons fondatrix, (5) of nog "ioffrouwe Janne van Merhout, wile werdynne Jans van Raetshoven, ons fondatrix ende oic mede professi sustere." (6) Na het afsterven van: "moeder Elisabeth van Rechoven, dochtere van Aert van Rechoven, die d'eerste priorissa was“ van het Cabbeeckklooster, werd Joanna tot opvolgster dezer gekozen en bestuurde alzoo nog verscheidene jaren de gemeente, die zij zelf tot stand had helpen brengen.

(1) ibid. goederen onder de letter B. fol. 72 vo.

(2) ibid. fol. 72 vo seqq.

(3) fol. 72 vlgg.

(4) fol. 37.

(5) fol. 36.

(6) fol. 36 en V. BETS, op. cit. II, bl. 156,

Ondertusschen was Joanna's gemaal niet min edelmoedig. Het stadje dat de godvruchtige echtelingen tot stichting van het nieuwe godshuis verkozen, was Thienen. Jan van Raetshoven trachtte dus hier eene woning te bekomen en trad met dat inzicht in onderhandeling met den "prioer ende convent van Bethleem, te Oestrem bi Loven", die te Thienen een goed bezat, gekend onder de benaming van het, "Hof van Cabbeeck". Het "hof van Cabbeeck" was gelegen tegen de "Keyserstrate ofte nuwe straet", dat is 's heerenstraat of de heirbaan naar Diest. Weldra scheen men het eens nopens de voorwaarden, en reeds in 1412 werd aan "bruder Willem vanden Velde, conveers te Bethleem, bi Loven“ eene procuratie gegeven, die hem machtigde "'t hoff van Cabbeec, te Thienen ghelegen, uutegeven." (1) In gevolge dier schikking "verkregen Jan van Raetshoven ende ioffrouwe Janne van Meerhout, syn werdynne, (in November 1414) ieghen brueder Willem vanden Velde, die woeninghe metten hoven, beempden, bogaert ende alle haer toebehoirten.“ (2) Kort daarna, den 12 Januari 1415, droeg hij zijn nieuw eigendom op aan "der gueder susteren, die daer in wonen solden ende Gode dienen", hun die schenkende "met huys, hoff ende alle synre toebehoorten. (3) Naar het voorbeeld zijner echtgenoote wist hij vervolgens het klooster nog ruimschoots te begiftigen. Deze begiftigingen bestonden vooral in renten, cijnsen en goederen, te Thienen gelegen "opten Driesch, inde langhestraet, opte logenvesten, inde Vleyshouwerstraet," en elders. (4)

Wanneer nu in het bestaan van het convent voorzien was, en alle noodige pleegvormen waren vervuld, werd

(1) Arch. der Grauwz. van Thienen. (2) ibid.

(3) ibid. Inventaris fol. 73.

Verscheidene akten.

(4) Arch. der Grauwzusters. - Inventaris fol. 77 vo.

"vanden Eerweerdighen heeren, heer Johan van Beyeren, elect van Ludick, int jaer ons heere M. CCCC. XV., in decembri de voerscreven woeninghe gesticht tot een susteren besloten cloester vander ordenen sente Augustijns, ter eere Gods ende der werdigher Moeder Godts Maria, ende heyligher maghet sente Agneten, sente Jans Baptiste ende sente Annen, ende die erectie wert oeck naemaels geconfirmeert van onsen heylighen vaders, pauws Martijn V ende pauws Eugenius IV.“ (1) Nauwelijks gesticht scheen de zegen des Heeren op wondere wijze over het klooster. De dochters der rijkste en edelste familiën namen er hunnen intrek, en wij lezen in eene aanteekening der XVIIe eeuw: "datter naer die fundatie, in corte jaeren, over die sestich hun tot die religie hebben begeven, om God naer den regel van St Augustinus te dienen". (2) Eene akte van 1415 geeft als eerste zusters van Calbeeck op "Aleydis vanden Steene en Katherina de Venloe", beide van het bisdom Utrecht, "Elisabeth Bolarts, Elisabeth de Rechoven, Margareta de Campo ende Aleydis Taelmans“. Deze laatste stonden onder den herderstaf van den Luikschen kerkvoogd. (3)

Weldra ging men over tot de kiezing der overste, en Elisabeth van Rechoven, nicht der stichteres, werd met de weerdigheid van priorin bekleed. Naar het vrome voorbeeld van Johanna van Raetshoven, schonk zij aan het nieuwe klooster al de goederen, die "haer keynsghedeilte“ uitmaakten en "oec gheleghen waren te Bunsbeeck oft daer ontrint". (4)

Zóó is dan, volgens oorspronkelijke stukken, de oorsprong van het voormalige Cabbeeckklooster, voorheen

(1) ibid. fol. 33 vo.

(2) ibid. in een register geteekend no 3.

(3) Arch. der Grauwzusters.

(4) ibid,

zóó bloeiend, dat het in 1526 wel 104 personen telde. Het gedacht daarvan was reeds opgevat in 1412; langzamerhand rijpte het en kreeg, in 1415, zijne volle uitvoering, zoodat de kloostergemeente in het begin van het volgende jaar volkomen was samengesteld.

Zooals men ziet, heeft niet enkel Joanna van Meerhout, maar ook Jan van Raetshoven, die in of rond 1419 stierf, (1) een merkelijk deel aan die oprichting genomen. Daarom wordt hem, in het inventaris, ook de den naam van stichter gegeven, als, b. v. fol. 78, waar men eenige der goederen opsomt "die ons gelaten hadde Jan van Raetshoven, ons fondatoer."

Wij laten thans de oorkonden volgen die betrek hebben op de familie van Raetshoven.

No 1.

Hendrik Lorijs, van Oplinter, legt eene rente af aan Jan van Raetshoven, den oude, die aan dezen als bruidschat wegens zijne eerste gade, wijlen Elisabeth, Hendriks zuster, toekwam.

10 December 1345.

Universis presentes litteras inspecturis Johannes de Houtheem et Johannes Vrie, scabini Thenenses, salutem et noscere veritatem. Noveritis quod, in nostra presentia personaliter constituti, Franco de Kersbeke et Willelmus de Wanghe, in anno nuper preterito scabini Thenenses nostri predecessores, nobis tanquam nunc scabinis Thenensibus recitabant et intelligere dederunt expresse, quod cum coram eis, tanquam tunc scabinis Thenensibus, Henricus. Loriis, de Linthere Superiore, Johanni de Raetshoven, seniori, opidano Thenensi, dudum eius sororio, quinque libras grossorum turonensium antiquorum, scilicet viginti parvis florenis aureis aut quindecim scutis aureis, bonis et legalibus, pro una libra computatis, Elisabet, quondam sorori dicti

(1) ibid.

Henrici, ac prime uxori Johannis prenominati, nomine et iure dotis, ut dicebant, debitas, ad et supra tertiam partem unius bonnarii prati, iacentis iuxta viam, dictam Ertwech, inter prata Danielis Henrici Peters, ex utraque parte. Item ad ut supra bonnarium prati semilucri iacentis in pratis, dictis Laetwiicbeempde, inter prata Henrici Voure Inghelen et Reyneri Persoens, ex utraque parte. Item ad et supra dimidium iornale prati, iacentis supra rivum inter prata Henrici Potghyeters, ex utraque parte, dicto Johanni, sororio suo, ut asserebant, dequitaverat, dictam hereditatem a dicto onere absolvendo et exonerando; et ob hoc ad maiorem securitatem dicto Henrico et eius successoribus de prenotata pecunie summa habitura in futurum, idem Johannes dicto suo sororio tria et dimidium iornalia vel circiter terre sue arabilis, iacentis iuxta Houtheem sancte Margarete, inter terram Katherine, relicte Arnoldi quondam de Houtheem et Gerardi Necker, ex utraque parte, pro dicta pecunie summa, post decessum dicti Johannis, ad ipsam terram semel et una vice assequenda, titulo veri pignoris obligavit, in curia a qua dicta terra movetur seu descendit. Tali conditione premissis annexa, quod dictus Johannes cum sibi facultas affuerit, infra miliare ville de Linthere Superiore per dictam pecunie summam hereditatem comparare et acquirere potest ad estimationem et taxationem proborum vel conterminalium, super hiis electorum, dicto Henrico vel suis successoribus in curia satisfaciendo preter eorum custus de hereditate supradicta. Et hoc facto, dicta tria et dimidium iornalia terre arabilis sepedicti Johannis, de dicta obligatione pretacte pecunie summe exonerata, deinceps permanebunt et absoluta, salvo etiam memorato Johanni in dicta hereditate alibi comparata suo libero usufructu, si eam comparaverit per pecunie summam supratactam. Item fuit additum premissis quod si pretactus Johannes infra terminum sue vite hereditatem non comparavit per pecunie summam supradictam, ut predictum est, iamtunc heredes dicti Johannis, infra mensem continuum post decessum ipsius Johannis, dicta tria et dimidium iornalia terre arabilis per dictam pecunie summam redimere poterunt et dequitare apud Henricum et suos heredes supradictos; alioquin

« AnteriorContinuar »