Imágenes de páginas
PDF
EPUB

leerde 1). Toch heeft zijn arbeid tot verdediging van 't weerlooze christendom, in 1640 onmiddellijk in 't Hollandsch vertaald, het leven geschonken aan den arbeid van anderen op dit punt. De Breen's neef, Fr. Kuyper, deelt mede 2), dat Wolzogen tot zijne geschriften werd gebracht door De Breen's arbeid, en dat de Poolsche edelman Samuël Przipkowski in 1650-'51 De Breen's werk weerlegde.

De Breen is in 1664 te Amsterdam overleden in den ouderdom van zeventig jaren.

Ten slotte volge hier, wat in handschriften en in druk van hem overig is.

Brief van 9 Dec. 1618 uit Dordrecht aan Rem Bisschop (zie boven blz. 74).

Brief van 9 Dec. 1618 uit Dordrecht aan een onbekende 3). Brief van 28 Dec. 1618 uit Dordrecht aan Rem Bisschop *). 1620. „Examen tractatus a Magistro Simone Episcopio conscripti super quaestione an liceat Christiano magistratum gerere" 5).

1624. Twee brieven aan Frans van Limborch, d.d. 12 Mei en 25 Oct. 6).

1625. Brief aan Simon Episcopius van 4 April 7). 1638. Uitgave van Kamphuysen's werken, 2de druk. Amst., J. A. Colom.

1) Lijkrede op Galenus Abrahamsz., uitgesproken 16 Juni 1706 door Willem van Maurik.

2) In de voorrede van een pamflet, getiteld: De recht weerlooze Christen of verdediging van 't gevoelen der eerste Christenen en gemartelde Doopsgezinden, wegens het overheydsambt, oorlog en geweldige tegenstand, waarbij een lijkrede en lijkdicht op Joh. Hartigveldt van Joachim Oudaen, Rott. 1778 (Bibliotheek der Doopsgezinden te Amsterdam).

3) Gebruikt door Brandt, a. w., dl. III, blz. 127–171.

4) Gebruikt door Brandt, a. w., dl. III, blz. 209-216. Deze brieven berusten in de Bibliotheek der Remonstranten te Rotterdam onder no. 48 der Handschriften.

5) In eene tweede redactie (1625?) opgenomen in Episcopii Opera theologica, II, Pars altera, fol. 468-507.

6) Bibliotheek der Remonstranten te Rotterdam, no. 815 der Handschriften.

7) Bibliotheek der Remonstranten te Rotterdam, no. 816 der Handschriften. Zie boven blz. 79.

[ocr errors]

1640. " De qualitate regni Domini nostri Jesu Christi: quodque illud totum in spirituali dominio consistat" (in Hollandsche vertaling 1640, 1641 en 1657 te Amsterdam onder den titel: Van de hoedanigheid des rijks christi; de tweede (derde) druck. Daer is bygevoegt: verklaringhe van de gewichtigheyd des geschils, of, en hoeverre het een christen past de wereldlycke heerschappye te bedienen; gesteld in twee brieven van Daniel van Breen 1). Item eene korte verklaaring over het V, VI en VII capittel van Matheus. Item verklaaringhe over Luk. VI vers 17 tot het eynde des capittels", in 12o).

1664.,, Opera theologica", uitgegeven door Frans Kuyper. Afzonderlijk verschenen daaruit :

[ocr errors]

Annatationes breves in Vet. et Nov. Testamentum", Amst. 1664, in folio.

,,Verklaring van Job en de Openbaring van Johannes", Amst. 1664, in 4o.

[ocr errors]

„Vriendelijke disputatie tegen de Jooden", Amst. 1664. Dialogus brevissimus de veritate religionis christianae" (vertaald Amst. 1664 met een bijvoegsel van Joachim Stegman Jr., een Poolschen sociniaan. In 1685 verscheen te Haarlem bij Sim. Piet. Boncq eene breedere bewerking 2). Christelyke Deughdenspiegel" ").

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

Compendium theologiae Erasmicae", Rott. 1677 (vertaald door J. de Haas onder den titel: Kort begrip van Erasmus Godgeleerdheid", Rott. 1679. Nog eens herdrukt met eene voorrede van J. Oudaen).

[merged small][ocr errors][merged small]

1) Deze brieven zijn door hem gericht aan Frans Joachimsz. Oudaen. Zie: Historie der Rijnsburgsche vergadering, Rott. 1775.

2) H. C. Rogge, Bibl. v. Pamfletten, dl. II, afd. II, blz. 72.
3) Deze en de volgende titels zijn door mij aan Glasius ontleend.

[ocr errors]

OF EEN BASTAERT ADMISSIBEL SIJ TOT DE
H. BEDIENENGE DES EUANGELIUMS ?"

DOOR

S. D. VAN VEEN.

Het zal tegenwoordig wel in niemand opkomen, voor de toelating tot de Evangeliebediening den candidaat als voorwaarde te stellen, dat hij uit een wettig huwelijk geboren zij. 't Is waar, er bestaat in geene der Protestantsche kerken hier te lande eene bepaling, die recht zou geven tot het doen van zulk een eisch. Maar wij gelooven dan toch ook, dat allen het hierin wel eens zullen zijn, dat het maken van zulk eene bepaling niet wenschelijk zou

wezen.

Wij weten, dat in de Roomsche kerk menige bastaard van koninklijken of adellijken bloede aanzienlijke betrekkingen bekleed heeft. 't Is niet noodig, hier vele voorbeelden van aan te halen. Wij herinneren slechts aan den bekenden Aartsbisschop van Utrecht, David van Bourgondië, den bastaard van hertog Filips den Goede.

In de Gereformeerde kerk van ons Vaderland bestond geen algemeen geldende regel, waarbij onechte kinderen van de bediening des Evangelies werden buitengesloten. Nochtans waren er velen, die het niet wenschelijk en zelfs ongeoorloofd achtten, anderen met kerkelijke ambten te

[ocr errors]

bekleeden, dan die uit een wettig huwelijk geboren waren. Welke redenen men daarvoor opgaf, moge blijken uit hetgeen ik in deze weinige bladzijden uit de Acta van de Classis van Groningen en 't Gorecht wensch mede te deelen. In de vergadering van den 11den Maart 1721 (art. 4) werd voorgestelt een quaesitum, of een bastaert admissibel zij tot d' H. bediening". Wie dat voorstelde, wordt niet gezegd, maar men achtte blijkbaar de quaestie van te veel belang, dan dat men haar vluchtig zou behandelen. Men besloot dus, haar uit te stellen tot de eerstkomende vergadering, om inmiddels sijn gedachten daer over t' laten gaen".

[ocr errors]

Nadat men den 8sten April eene extraordinaire vergadering gehouden had, waar natuurlijk deze zaak niet ter sprake gebracht werd, kwam men den 29sten dier maand weer in eene gewone vergadering bijeen. Reeds als art. 1 werd nu dit onderwerp behandeld, en hoe gewichtig men het vond, blijkt uit het besluit, om het bij eene Classicale bespreking niet te laten.

,, Dit in omvraege gebracht"

zoo lees ik daar

,, soo is daer over geoordeelt voor (1) dat dit Quaesitum sal door de Gecommitteerde worden gebracht tot het anstaende Sinodus. Ten (2) dat geen bastaert is admissibel tot de h. bedienenge; om verscheijdene bij gebrachte redenen, die soo 't in sijnodo vereist wordt, nader sullen gegeven kunnen worden, van onse Gecommitteerde".

Door de Synode werd nu (art. 22) dit Quaesitum „of een bastaert admissibel sij tot de h. bedienenge des Euangeliums?" ad referendum genomen.

De Classis nam het daarom in hare vergadering van den 7den April 1722 (art. 4) weer in behandeling. Dit artikel, waarin de Classis redenen geeft voor hare ontkennende beantwoording der vraag, is van dezen inhoud:

Soo is het oordeel van Classis Groningana dit volgende.

sij stelt voor af vast, dat sij geen bastaers of hoerkinderen, buiten een wettich houwelick gebooren, uitsluitet van de Gemeinte, ende de gemeinschap der heiligen, als sij gelovige en heilige van wandel sijn, 't sij, sij sijn spurii simplices,

bastaers uit vrije ouderen gebooren, die anders eerlick sijn in haer gedrach, 't sij, sij oock sijn spurii qualificati bastaers en hoerkinderen, gebooren of uit bloetschande, of uit overspel, of uit Concubinaetschap, of uit andere hoererije; wiens ouders ergerlick leeven. Nochtans soo oordeelt het Classis, dat het Decorum van de kercke, het niet toe en laet, een bastaert te neemen tot de h. Bedienenge des Euangeliums, en dat om verscheidene redenen.

voor (1) uit anmerckenge van Godts uitgedruckt gebodt. Deut. 23 vs. 2. een bastaert sal niet koomen in de vergaederinge des Heeren; door in de vergaederinge des Heeren te koomen, verstaet Piscator, en andere Godtsgeleerde, gelick oock onse Oversetters op de Cant: in een openbaer ampt een lijdt te sijn, een stemme te hebben in publicke vergaederinge, plaetse in den raedt der regenten en Richteren des volcks; dat wijrde ps. 82: 1. een vergaederinge Godts genaemt, van sulck een publick ampt der overheeden, wijrden de bastaerts uitgeslooten; alsoo wijrden mede tot het priesterambt niet toegelaeten die enich gebreck an 't lichaem hadden, om Godts heiligdoom niet te ontheiligen. lev. 21:6, 17, 21, 23.

het gevolgh nu is, soo de Heere in het O. T. niet wilde hebben bastaers in de vergaederinge des Heeren; en tot die weerdicheit van te moogen sijn regenten of priesters onder Godts volck, hoe souden dan bastaerts sijn admissibel tot de h. bedienenge des Euangeliums? onder het N. Testaments, alsoo de bedienenge des Euangeliums in 't N. T. veel heerlicker is als de bedienenge des O. Testaments. 2 Cor. 3:8, 9.

En de gront van dit verbodt, is niet ceremonieels, maer is moreel en sedelick; het is, op dat het niet mochte strecken tot verwijtinge, en tot klein achtenge van het ampt der overheeden ofte der priesteren, en op dat de Heere sijn volck soude anprijsen heilicheit kuisheit en reinheit, en een wettich houwelick tot dat einde; ende haer soude afschricken van hoererije en onreinheit; Godt sochte een heilich saet. mal. 2: 15. uit dien hoofde verbiedt hij, dat geen bastaert sal koomen in de vergaederinge des Heeren; En soo heeft de selve morele reden oock noch plaetse onder ons.

Ten (2) om dat altijt in de h. schrift van bastaerts en hoerkinderen met verachtenge gesproocken wort, soo wort getuight van Jephta, dat hij wel was een helt, maer bijgedaen tot sijner verkleininge, dat hij was een hoerkint.

« AnteriorContinuar »