Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Jud. 11. vs. 1, 2. soo seiden de Joden eens tot Jesus als hij haer antoonde, dat sij niet waeren Abrahams saet, sij seiden, wij sijn niet gebooren uit hoererije. Joh. 8:41. Sij willen seggen wij sijn echte kinderen, en [hebben] also o recht om te moogen spreeken. Soo spreekt Paulus oock met verachtenge van bastaerts. Heb. 12: [8]. En wat is onder anderen mede de reden, dat Jesus uit de maget Maria gebooren; die geen vader hadde nae sijne menscheit, heeft willen opgevoedet sijn geweest, door Joseph; als of die sijn vader was geweest; op dat Jesus van de Joden niet mochte worden gelastert ende gehouden voor een hoerkint; ende alsoo sijn persoon verachtet, sijn leere verworpen, en sijne bedienenge onder haer vruchteloos. Het hoereloon als verachtelick, weigerde de Heere in sijn huis te ontfangen. Deut. 23:18. Soude daer dan een hoere soon als een hoerevrucht in sijn huis en tot de bedienenge des h. Euangeliums kunnen plaetse hebben.

Ten (3) om dat geen bastaert of hoerkint hedendaeghs mach koomen in enich politiek ampt ofte bedienenge, ja oock selfs niet in enige borgerlicke bedienenge in gilden, om daer te worden olderman of hoveling, in Duitslant worden sij selfs van alle gilden geheel uitgesloten, die niet kunnen toonen dat sij echtgebooren sijn, hoe souden dan sulcke persoonen kunnen worden toegelaeten tot de h. bedienenge des Euangeliums, ende gestelt tot regierders in de Gemeinte?

Ten (4) Wat voor vrucht en stichtinge souden soodanige met haer predicken kunnen doen in de Gemeinte? al waert dat sij oock gaven en bequaemheit hadden tot het werck; hoe souden sij de sonde van hoererije en ontucht met enige vrucht kunnen bestraffen? Wat luister en heerlicheit soude de h. bedienenge door sulcke bastaerts dan kunnen ontfangen? veel eer soude door het admitteren van bastaers in de h. bedienenge, een deure worden opengeset, om bastaers, die men niet kan brengen in de politicke ampten, noch in borgerlicke regierenge, te brengen tot Leeraers in de kercke; en alsoo de kercke (die doch van de bose werelt gering genoeg geachtet wort;) hier door te meer verachtelick te maeken: alwaerom oock die Godtsgeleerde, die enichsins voor de bastaers geintentioneert sijn, een paerich betuigen en oordeelen; dat sij achter alle andere, moeten achtergestelt worden.

Om dese en diergelicke redenen oordeelt Classis Groningana

dat een bastaert niet admissibel is tot de bedienenge des h. Euangeliums: dat het strijdet tegen de luister en heerlicheit der h. bedienenge; en oock niet is tot stichtenge voor Godts kercke.

Tot zoover de Acta van de Classis van Groningen en 't Gorecht, die verder over deze quaestie het stilzwijgen bewaren. Mij dunkt, er zal wel niemand zijn, die door de opgegeven redenen tot de overtuiging komt, dat,, bastaerts niet admissibel sijn tot de h. bedienenge". Die redenen zijn daarvoor dan ook te zwak, terwijl de geheele quaestie ons voorkomt tamelijk splinterig te zijn.

Wat hieromtrent verder besloten werd, dan of de zaak zonder nader besluit ex actis Synodi gelaten is, bleek mij niet. Het was mij echter ook maar alleen te doen, om de denkwijze te doen kennen van velen uit dien tijd.

Bastaards, hoe achtenswaardig overigens ook, wilde men niet toegelaten zien, omdat de luister der kerk daardoor zou tanen. Dronkaards echter liet men, zonder strenge censuur, meestal predikant blijven, alsof zij der kerk geen schade deden!

Groningen.

HINNE RODE (JOH. RODIUS), RECTOR VAN DE

HIERONYMUSSCHOOL TE UTRECHT (-1522),
PREDIKANT TE NORDEN (-1530), IN BE-
TREKKING TOT DE ANABAPTISTEN,

DOOR

Dr. J. J. VAN TOORENENBERGEN.

Wie van het werk van den Münsterschen Archivaris L. Keller: Die Reformparteien vor die Reformation (Leipzig, 1885) meer dan oppervlakkig kennis nam, heeft daarin overvloedig aanleiding gevonden om zich de op- en naspraak te verklaren, welke dat boek veroorzaakt heeft. Het lievelingsdenkbeeld van dien geestdriftigen onderzoeker, dat in de christenheid van de vroegste tijden af ,, ééne heilige, algemeene christelijke gemeente" bestaan heeft, die zich nooit met de hiërarchie, noch ook met de confessioneele kerk der Reformatie heeft vereenigd, en in de meer of minder consequente toepassing van een geestelijk-practisch beginsel haar kenmerk en hare verdienste heeft, dit denkbeeld heeft Dr. Keller er toe gebracht, om voor de anti-hiërarchische verschijnselen in de Kerk althans vóór de Reformatie, een onderling verband aan

te nemen, hetwelk niet zelden als slechts schijnbaar bestaande en soms ook als onbewezen moet worden aangemerkt. Evenwel wil het mij voorkomen, dat er bij dit overdrevene en onbewezene toch ook veel in zijn boek gevonden wordt, hetwelk een nader onderzoek vereischt en verdient, omdat het des schrijvers meening bevestigt, dat door de meeste geschiedschrijvers het verband van sommige dier anti-hiërarchische bewegingen en strevingen niet altijd genoeg is in het oog gehouden. Men heeft dat verband, zoo dunkt mij, in het algemeen te veel uitsluitend als van bloot negatieven en anti-kerkelijken aard beschouwd. Daarenboven heeft de geleerde en verdienstelijke schrijver in het ijverig opzoeken van hetgeen hij vinden wilde, allerlei sporen betreden, die vóór hem nauwelijks begaan waren, en daarlangs bijzonderheden kunnen aanwijzen, waaronder er zijn die al onze aandacht waardig schijnen.

Zoo heeft Dr. Keller aangetoond, dat het Anabaptisme in Zwitserland, Duitschland en de Nederlanden een bijzonder karakter heeft verkregen door de eenzijdige ontwikkeling van sommige eigenaardigheden in verband met bijkomstige omstandigheden, waardoor de reformatorische kerkbouw van de zestiende eeuw daarmede zoo spoedig in strijd is gekomen en het heeft helpen vervolgen ten bloede toe. Omtrent de oorzaken van het fanatiek karakter, dat aan het Anabaptisme in die tijden en later eigen geweest is, kan nog veel gevraagd worden, maar zeker is het, dat de verhouding, waarin de hervormingsgezinden over het algemeen aanvankelijk stonden tot de voorstanders van den doop na de belijdenis, eene andere was dan men zich doorgaans voorstelt, en naar mij voorkomt, moet de nawerking van die verhouding, nevens andere oorzaken, in aanmerking komen voor de verklaring van het feit, dat b. v. in Noord-Nederland, waar het Anabaptisme in de zestiende eeuw tientallen van jaren lang bij de meerderheid der uit de Roomsche Kerk scheidenden weerklank en aanhang vond, toch de Gereformeerde Kerk in de laatste helft dier eeuw dezelfde meerderheid in haren schoot heeft kunnen bijeen verga

deren. Bij deze verhouding der gezindheden is het ook niet bevreemdend, dat men in den hervormingstijd dezulken met de Anabaptisten in verbond of althans in verband aantreft, van wie men zulks naar de gewone voorstelling allerminst verwachten zou.

Het zij mij vergund, vóórdat ik hiervan een merkwaardig voorbeeld in het licht stel, onder de aandacht mijner lezers een en ander te brengen, dat ons tot opheldering van dergelijke verschijnselen kan strekken. Ook hier is het, gelijk het meermalen plaats heeft: er zijn dingen, die men wel weet, en die toch niet of weinig mederekenen in het vormen van eene meening of een samenvattend oordeel.

Al aanstonds verdient het onze aandacht, dat het oordeel over de voorstanders van den doop der bejaarden bij menigeen uit dien tijd zich zoo aanmerkelijk gewijzigd heeft. Ik noem van hen in de eerste plaats onzen Erasmus. In 1529 schreef hij (Epist. Ludovico Bero, 13 Aprilis. Opera III, pars post., p. 1186. Ed. 1703): „, Quae secta, quum magis invisa sit Principibus quam ulla caeterarum, propter anarchiam et rerum communionem quam praedicare conantur, tamen nec templum habent usquam nec regnum moliuntur, nec ulla vi se tuentur, et habere dicuntur multos moribus longe sincerioribus quam caeteri”. Hetzelfde zegt hij in een brief, bij Brandt (Hist. der Reformatie, I, blz. 104) aangehaald, waarin hij in de Zürichsche Gereformeerden veroordeelt, dat zij „die luiden aan den hals straften, daer men van seit dat in hun geselschap seer veele sijn, die sich van het booste tot het beste leven bekeert hebben". Dit was in 1530. Maar reeds in 1534 schreef hij aan Guido Morillon, Keizer Karel's geheimschrijver: "Anabaptistae non aliter inundarunt Germaniam inferiorem quam olim ranae et locustae Aegypti, genus hominum lymphatum ac morti devotum. Irrepserunt sub umbra pietatis, sed exitus erit publicum latrocinium. Et quod prodigii simile est, quum doceant absurda, ne dicam adúvata, quum proscribant inamoena, tamen populus fatali quodam affectu, seu potius mali dae

« AnteriorContinuar »