Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het II. OORKONDEN. bl. 1. " 143. " 148. Graaf GUI bepaalt het regtsgebied van Lambinvliet en ver- ... " 156. " 156. " 163. " 169. Verhandelingen. REGLEMENT VOOR DE SCHEEPVAART EN DE HEFFING DER TOLLEN OP HET ZWIN, VAN DEN JARE 1252, ONTDEKT IN DE ARCHIVEN VAN SLUIS EN OPENBAAR GEMAAKT DOOR J. H. VAN DAL E. I. INLEIDING. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Het zal, alvorens wij den blik slaan in het hoogst merkwaardige stuk, dat wij ditmaal onder de aandacht onzer lezers wenschen te brengen, zekerlijk niet ongepast zijn, dat we 't eenige oogenblikken van nabij beschouwen. Wij willen derhalve trachten er eene beknopte beschrijving van te geven, onder aanstipping van die bijzonderheden, welke ons voorkomen der vermelding waardig te zijn. Het oude gedenkstuk van den handel en de scheepvaart, den toestand en den bloei van Vlaanderens noordoosthoek in het midden der dertiende eeuw is vervat in twaalf groot folio perkamentvellen. Deze zijn in het midden omgevouwen, zoodat, wanneer men het eerste halfvel als omslag en de keerzij van het laatste halfvel, dat tot het zelfde einde dient, er af rekent, het geheel eene beschrevene ruimte van vijf en veertig zijdjes beslaat. De twaalf vellen zijn op deze wijze tot een geheel vereenigd. Het eerste vel, dat gedeeltelijk tot omslag dient, sluit acht andere in; het bevat de onbeschrevene zijdjes I en ́ll en de beschrevene bladzijden 33 en 34. De vier volgende 387411 bladen of vellen vormen bladz. 1 tot 16; het zesde tot en met het negende vel, bladz. 17 tot 32, terwijl deze vellen of liever deze beide vellenviertallen van boven door een perkamenten koordje of riempje zijn aan elkander gehecht. De laatste drie vellen, welke het tarief van de munt en de tollijst bevatten, nemen bladz. 35 tot 45 in. Zij staan meer op zichzelven, doch zijn van onder met de overige negen vellen door middel van een perkamenten riempje verbonden; de ommezijde van het negende vel treedt in de plaats van een' omslag. De bladzijden 1, 3, 5 enz. zijn aan den regter benedenhoek geteekend I, II enz. tot VIII; evenzoo de bladz. 17 tot 32, terwijl de bladz. 33 tot 45 van I tot VII genommerd zijn. 't Is dus blijkbaar, dat het stuk in drie gedeelten is afgeschreven, die later tot één geheel zijn verbonden. Daarom ook vindt men aan den voet van bl. 16, waar het eerste vellenviertal eindigt, de woorden,,voorzien dat meest beloopt," waarmede bladz. 17 aanvangt. Niet anders is het aan den voet van bladz. 32, waar men overgaat tot het beschrijven van de tweede helft van het eerste perkamentvel. Op elke bladzijde vindt men twee en dertig lijnen. Op het eerste lijntje is op geene der bladzijden geschreven; de schrijver heeft dan ook blijkbaar bedoeld, niet op maar tusschen de lijnen te schrijven; men treft dan ook nergens meer dan een en dertig regels op de bladzijde aan. Aan den rand der bladen ziet men allerduidelijkst de gaatjes, welke gediend hebben tot het trekken der bruinachtige schrijflijnen. Ook de perpendiculairlijnen, welke de eerste letter van elken regel doorsnijden, zijn door gaatjes, boven en beneden aan het blad zigtbaar, bepaald. De inkt is op sommige plaatsen nog onverbleekt zwart, op andere verflaauwd. Gekleurden inkt vindt men geenen gebezigd dan rooden, en dat wel voor de hoofdletters van elke nieuwe bepaling en voor het C-teeken welligt de aanvangsletter van het woord capittel dat bestendig het opschrift boven deze of gene afdeeling voorafgaat. Het is buiten allen twij fel, dat ook in ons tolreglement de roode hoofdletters eerst later bijgewerkt zijn, waarschijnlijk door eene andere hand, dan die des afschrijvers. Vóór elke hoofdletter toch staat in flaauw zwarten inkt, klein en tenger, de zelfde letter geschreven. Vindt men derhalve (bl. 24) in plaats van ,,Wie Margriete," „, Die Margriete," dan is dit eene fout, welke hém moet geweten worden, die de roode hoofdletters heeft aangebragt, wijl vóór de D eene kleine w zeer duidelijk zigtbaar is: de teekenaar heeft dus blijkbaar de hem gegevene aanwijzing over het hoofd gezien. Ook de versierselen, overigens vrij schaarsch en hoogst eenvoudig, zijn in rooden inkt aangebragt. Zoo vindt men bl. 1 eene v, en bl. 16 eene met een menschenkopje; op bl. 10 en 27 eene v, op bl. 32 eene e min of meer door bijtrekken verfraaid; op bl. 27 eene t met een' staart in den vorm eener bloem, enz. Het schrift is duidelijk en levert geene moeijelijkheden in de lezing op. 't Is de Oudduitsche letter, die men overal, waar zulks mogelijk was, met de volgende heeft laten inéén smelten. Zoo vloeit b. v. in het woord,, boom" het regterdeel van het ligchaam der met de eerste helft der o en de tweede helft dezer o met het eerste deel der tweede o ineen. Het dwarsstreepje vervangt soms m of n; de' treedt in plaats van r, er of aer en wijst eene verkorting aan, als par' voor ,, parisis." Stippen, of liever gezegd flaauwe streepjes treft men aan boven de i, waar de weglating vergissing zou kunnen veroorzaken; boven de ij vindt men geregeld twee streepjes en boven de y slechts één. Als tecken van interpunctie ontmoet men alleen de punt. Deze is geplaatst, even als tegenwoordig onze komma, bij de opsomming van eenige voorwerpen; niet zelden aan het einde van eenen volzin; vóór en ná elk getal, het teeken van ponden, schellingen, grooten, penningen en hallingen, en de verkorting par', evenwel niet op, maar boven den regel, ter halver hoogte van de letters. Overigens is men bij de plaatsing vrij achteloos te werk gegaan, zooals bij de inzage van het stuk blijken zal. |