Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Het Laat- of Cynshof

van St Germanus' kapittel

TE THIENEN

§ 2. Van de vergaderingsplaats.

De meier en laten van het cijnshof des kapittels kwamen tot het afdoen der gerechtszaken, in de XVIe en volgende eeuw doorgaans bijeen "ten huyse vanden secretaris ofte ter greffie vanden laethove" (1). De genachten van Wulmersum daartegen werden gehouden op het grondgebied van dat gehucht onder Hakendover; van waar men dan den inventaris der zaak overbracht naar Thienen, om alles in de rollen des kapittels te boek te stellen. Enkele keeren waren de zittingen "ter greffie indie capittelcaemere" (2); maar dit geschiedde, zoo het schijnt, in volkomen tegenstrijdigheid met de gewoonte. Althans, eischte een der twistende partijen inzage van registers of documenten, dap werd er weleens beweerd dat de "consignatie van sulcke ende dergelycke bescheeden, gedaen opden capittelhuyse der eerw. heeren capitularissen van sinte Germeyns" onvoldoende was, "om dieswille dat hetselve capittelhuys is gelegen inde kercke ende dat men in alle tyden daerbinnen niet en can acces hebben". De gevraagde stukken behoorden derhalve "geconsigneert te worden ten huyse vanden secretaris, gelyck het te voren altyds is geplogen geweest“ (3).

Tegen zulk een afwijking van de oude gewoonte

(1) Ibid. sect. I, n。 58.

(2) Ibid. A sect. I, no 45, 58 en 59.

(3) Ibid. A sect. I, no 41 en 42.

kwam de procurator Deshayes op in een proces, dat bijna twee jaren duurde. Den 17 November 1753 verzocht hij het laathof "iteratievelyck ende speciaelelyck te ordonneeren van te consigneeren alle ende iegelycke boecken den gedaeghde eenighsints regardeerende niet op het cappittelhuys, maer wel ten huyse vanden secretaris van den laethove ofte tot Wulmersum, alwaer die genechten behoeren gehouden te syn". Daarop ondervroegen de laten den secretaris van hunne bank "ende, inhererende hunnen decrete van 12 Meert lestleden," bevolen zij opnieuw "voer den tijde van drye weecken ter greffie te consigneren alle de chynsboecken" van het hof van Wulmersum (1).

§ 3. Van de Klacht.

Hij nu die, hetzij "uyt ghebreke ofte faulte van betaelinghe“, hetzij om "'t openstaen van chyns“ hetzij om andere redenen "eenigen gront syn maken" wilde, moest eerst en vooral komen "claegen ende creunen" over het nadeel, "dwelcke hem gedaen wort bij den anderen“ (2). Die klacht want zoo heette het werd gedaen voor den meier en ten minste twee laten "van den hove daer onder de goederen resorterende oft cijnsroerigh" waren" (3).

Regelmatig verwierp de "Curia Capituli“, naar het voorbeeld der andere laathoven, elke klacht, die voor een vreemd hof was neergelegd, en bleef standvastig gehoor weigeren, zoolang die niet was ingetrokken. Een inwoner van Thienen, Servaas Vrijsers, ondervond het

(1) Ibid. A sect. I, no 42.

(2) Arch. van S.-Germ. kerk, A sect. I, no 42; Arch. van O.-L.-V. ten Poel. Een register getiteld: Stukken van verschilligen aerd, fol. 130 en volg.

(3) Arch. van S.-Germ. kerk, A sect. I, no 58.

ten jare 1651, wanneer hij aanspraak maakte op het goed der weduwe Cornelius Silvius, die hem een rent schuldig was. Verkeerdelijk had hij zijne klacht uiteengedaan voor de tolkamer van Thienen; maar weldra de missing inziende kwam hij voor het hof van S.-Germanus' kapittel. Aanstonds sloegen er de laten zijn verzoek af en velden een vonnis "tot nijet ontfanckelycheyt des claeghers". Echter, den 29 December 1651, keerde hij voor hen wêer, om te verklaren, dat "die pretentie litispendentie voer die voers. tholcamere" had opgehouden; "midts hij syne costen offert te betaelene over de clachte gedaen opde tholcamere; alwaer dieselffve onbehoirlijcke was aengestelt, hebbende oversulcx alhier comen claeghen voor den rechten heer" (1). Dien te gevolge namen nu ook de laten het verzoek aan.

Wanneer, bij het neerleggen eener klacht, de redenen overhoord waren, welke daartoe aanleiding hadden gegeven, dan maande de meier, "eenen van sijn laethen af". Deze sprak daarop met zijn medelaten voor vonnis uit: "dat die meyer met syn laethen die beclaeghde goeden stellen sal in commeringhe oft arrestament ende den gebruycker oft possesseur vanden gronde de conde doen, ende, ingevalle van oppositie, dach bescheyden om te compareeren binnen de naestvolgende xiiii daghen voer den voers. meyer ende laethen“ (2).

Tot dit "in becommeringhe stellen" ging de schuldeischer of iemand anders van zijnentwege, met den meier, twee laten en den bode van het hof op den beklaagden grond; beschreef dien, gelijk hij best kon, met grootte en regenooten; noemde deszelfs eigenaar en huurling; deed nog eens het beloop van den achter

(1) Ibid. A sect. I, no 42.

(2) Ach. van O.-L.-V. ten Poel. Register: Stukken van verschilligen aerd.

stal kennen; beriep al degenen, die recht hebbend op den pand daarvan behoorden uitgesloten en verklaarde "tot vervanck van sijn gebreke“ op den grond, waar zij hic et nunc opstonden, te willen procedeeren. Was de pand niet genaakbaar, dan gingen zij op een nabijgelegen goed, en deden daar juist alsof zij zich bevonden "opden principalen pandt". Als er niemand verscheen, om den oproep te antwoorden, dan viel het goed in arrest, en maande de meier den bode der bank "den pandt te oversien om te weten ofter eenige meubelen op waeren, den grondt nijet competerende". Zoo ja, dan werden zij mêegenomen. Meteen werd de huurling verwittigd, dat hij, zoolang het geding duurde, geen huur meer betalen mocht aan den eigenaar; dat, binnen al dien tijd, geen granen, welke op den pand stonden, ten voordeele van den schuldplichtige mochten gepikt worden, en dat hij, Idie gelast was met het bewaken van de inbeslag gelegde goederen, verantwoordelijk was, wanneer daar iets van verdween.

Na meer andere pleegvormen, werden, volgens een vast formulier, "condt-brieven" gemaakt, om de belanghebbenden te verwittigen en te dagen. Die brieven moesten met de namen van aanlegger en bedaagden, ook nauwkeurig de regenooten van den pand vermelden. Bij gebreke dier opgave kon de schuld en bijgevolg de achterstal van betaling worden geloochend. Zoo geschiedde het, bijvoorbeeld, ten jare 1744, in een proces van het kapittel tegen de weduwe Stevens. Den 2 October van gezeid jaar beweerde de laatste, "dat de cheynsen gepretendeert door de heeren clageren tot noch ter tydt en staen geaffecteert op haeren huyse, genaampt Den Buffeischen Kelder, ter saecke dat de regenooten, vermelt bij den condtbrieff, niet en quadreeren oft responderen naer de actueele situatie vanden voers. huyse". Zij vroeg derhalve betere aanduiding van de aanpalende

eigendommen, “diensvolgens, om te gaen met sekerheyt offte den cheyns ten dese reelyck is geaffecteert op den huyse der becondighde, tgene nochter tijdt, uyt de questieuse regenoeten en wordt bespeurt". Misschien, zegt zij, worden de aanpalingen beter opgegeven "in die oude chynsboecken ende liggers" van de welken zij verlangt "inspectie te nemen“ (1).

In de meeste gevallen bevatte de kondbrief ook de namen en toenamen van de meier en laten, die de klacht ontvangen hadden. Alhoewel niet volstrekt noodig tot de geldigheid, gaf toch het verwaarloozen dier melding soms gelegenheid tot tegenspraak en betwisting. "'t Is notoire verklaart, op 29 December 1652, Joris Vreven voor het laathof dat in den aenstel van eenighe clachte den meyer ende laethan inden beginne van de selve clachte moeten worden gestelt met name ende toenamen". Dat was niet geschied, en daarom zegde hij niet te gelooven "dat deselve clachte behoirlijcken soude syn gedaen"; maar, alsof hij de zwakheid zijner bewering voelde, voegde hij er onmiddellijk bij, dat hij er toch tegen opkwam, dan zelfs wanneer "in den selven aenstel Eeckeloo ende Jan vanden Poel werden gesteldt, als conde gedaen te hebben“ (2).

Noch de gewoonten van het laathof, noch de costuimen der stad bepaalden uitdrukkelijk, wie eigenlijk de kondbrieven bestellen moest. De overgebleven rollen der Curia Capituli doen enkel vermoeden, dat hij, die er mede gelast was, het recht behoorde te bezitten op Brabantsch grondgebied een openbaar ambt te bekleeden. Het betaamde ondertusschen ook niet, dat de kennisgeving rechtstreeks gedragen werd door den aanlegger van het geding. In beide gevallen kon de bedaagde daar

(1) Arch. van S.-Germ. kerk, A sect. I, no 42. (2) Ibid.

« AnteriorContinuar »