Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Wel was hij nog geen trezorier, doch voltrok, na zijne aanstelling wat, ten jare 1616, hij op touw zette met zijnen confrater Aubertus Mirous, met betrek tot de stichting, door de Aartshertogen Albertus en Isabella, van twee missen 's daags en hun wederzijdsch plechtig jaargetijde.

Deze stichtingen werden door die vorsten bedongen, ter vergoeding van zeshonderd gemeten onderwaterd land te Westdorpe, in Zeeland, door het Kapittel aangevraagd en verkregen, om die in te dijken en tot polders te hermaken. De onderneming slaagde maar slecht, wat stellig niet voorzien was. Werkelijk, de missen en jaargetijden werden mettertijd onregelmatig gecelebreerd, naar gelang van het wijfelende inkomen der polderlanden (1).

De indijking onder Westdorpe was niet slechts kostbaar, (circa 54,745 gulden), zij verwekte velerlei moeilijkheden, processen zelfs. De schriften van kanunnik Dinghens bekennen strijd tegen aanmatigende tiendeheffers en de Zeeuwsche Overheden; ook de middelen aangewend om deze te bevredigen, zooals de talrijke "wijnpotten", bovenal het vereeren van een verguld schenkbord, ter waarde van 168 gulden, aan den Commissaris hunner Hoogheden, de Ayala.

Kanunnik Dinghens werd de penningmeester der dijkage en van den aangewonnen polder. Te beginnen met 1630, betitelde hij zich "heer van Westdorpe".

Middelerwijl was hij op 9 Maart 1624 tot trezorier

(1) Van de jaargetijden bewaart de O. L. Vrouwekerk eene gedenkenis, namelijk het kruis uit gouden laken, dat, met meer andere versiersels, de Aartshertogen tot hunne jaargetijden deden vervaardigen. Heden, bij allereerste-klas-lijkdiensten, prijkt dat kruis tegen het zwarte voorhangsel der altaarschilderij. Vglk. EDM. GEUDENS: Vorstelijke rouwstaatsies in de Cathedraal van Antwerpen.

van 't Kapittel verkozen. Den 15e legde hij den gebruikelijken eed af.

Rechtmatige voorzitter van den fabriekraad, werd hij, bereids in 1624, geroepen tot het uitvoeren van eene beschikking van uitersten wil van zijnen overleden deken, Jan del Rio, te weten: het in opbouw zijnde hoofdaltaar met een schilderstuk van Rubens te verrijken.

De aantrekkelijkheid dezer stof, noopte ons om het aanleggen van dit hoofdaltaar na te gaan, zoowel als de aanwerving van zijn schoonste sieraad: Maria's Hemelvaart, door P. P. Rubens.

Men werkte minstens zes jaar aan de oprichting van het altaar.

Den 16 Februari 1618, waren de kerkmeesters te zamen met Rubens, het Kapittel twee ontwerpen van een nieuw hoofdaltaar komen aanbieden, door den beroemden meester geschetst. Vooraleer een besluit te nemen, had het Kapittel die ontwerpen ter inzage gezonden aan den bisschop. Op 29 Maart, nam het kennis van een geboetseerd model, van de hand der Hollandsche beeldhouwers, de gebroeders Robrecht en Hans Collyns de Nole. Ook dit model werd tot beoordeeling aan den bisschop voorgesteld (1).

Geene andere samenkomst met Rubens, dan die van 17 Februari 1618, wordt in de handelingen van Kapittel en kerk vermeld. Aanstonds wordt gezegd welk daarvan het gevolg was.

Hier dient aangemerkt dat daarin nergens spraak komt van eene Hemelvaart, die voor het altaar te smal werd bevonden en door Rubens aan de P.P. Jezuiëten, werd verkocht.

(1) « 29a Martii. Exhibitum fuit in Capitulo modellum summi << Altaris ex lapide factum per sculptores hollandos et missum est « ad Reverendissimum Dominum ut et ipse judicium suum inter< ponat.» (Acta Capituli ad annum).

[ocr errors]

Hoor liever wat de handelingen van 't Kapittel verhalen.

Op 17 October 1619, ter Kapittelvergadering, ontwikkelde trezorier Antoon van Heylweghen den wensch van deken del Rio (vrijwillig afwezig, wellicht) om nabij den noorderopgang van 't koor te worden begraven, tusschen dit koor en het presbyterium, op de manier gelijk de familie Ximenez hare grafkelders had bij de zuider- en westeropgangen. Deken del Rio zou op eigen kosten een grafkeldertje laten maken, juist ruim genoeg voor zijn stoffelijk overschot, met de bijhoorige binnenen buitenwaartsche grafschriften. Deze gunst wilde hij aalmoesgewijze vergoeden, mits de schilderij te bekostigen, die Rubens voor het hoofdaltaar moest malen. Van deze gift, zou zijn grafschrift dan ook melding maken. Het Kapittel duidde zijnen aartsdiaken met den trezorier aan, om aan del Rio zijne toestemming en zijnen dank over te brengen.

Onder dankbetuiging, verzocht del Rio, op 22 November, om deze mondelingsche overeenkomst door eene notarieele akte te bestendigen.

Er verliep een jaar en half.

Den 26n Mei 1621, sloot de kerkfabriek met de gebroeders Robrecht en Hans Colyns de Nole eene overeenkomst, slaande op eenen aanbestedingsprijs van 16500 gulden, met eene toelage van 500 gulden, ingeval hun werk de volle goedkeuring wegdroeg van 't Kapittel en de kerkmeesters. Deze laatsten namen ten laste der kerk de kosten van de grondvesting en van ijzer- en loodwerk. Het Kapittel verbond zich tot een hulpgeld van 1000 gulden.

De kosten werden op vijf jaren ingedeeld, met andere woorden, de de Nole's, naar hunne manier van handelen, trokken tusschen 1621 en 1625 min of meer belangrijke

voorschotten, naar gelang van de vorderingen die zij met het altaar in hun werkhuis maakten. Eerst in 1624, begonnen zij het op te stellen.

Deken del Rio stierf op 5 Januari 1624 (1). Twee dagen later volgde hem trezorier van Heylwegen ten grave. Hij kreeg tot opvolger kanunnik Frans Dinghens. Deze, op 15 Maart 1624 het is reeds gemeld zijn ambt aanvaard hebbende, werd gelast de Infante Isabella te gaan vragen of het Hare Hoogheid zou believen den eersten

-

(1) Uit zijn testament blijkt dat hij in 1555 te Brugge was geboren, wettige en oudste zoon van Jan del Rio en Machteld de Ayala.

Zijn broeder, Antoon del Rio, was burgemeester (consul) van 't Bruggesche Vrije en bewoonde het ouderlijk huis.

Een andere broeder was Hieronymus genaamd.

In de cathedraal van Brugge, lagen zijn vader en zijne zuster begraven, ter kapelle van de HH. Drie-Koningen. In dezelfde kerk, ter kapelle van O. L. Vrouw, rustte het stoffelijk overschot van zijnen grootvader langs vaders zijde; ook dat van zijnen neef (cognatus), kanunnik Jan Cereze.

Deken del Rio vermeldde een oom (patruus) zegge Jan del Rio, welke acht en veertig jaren abt was geweest van 't klooster S. Maria van Baudeloo.

Ter Minderbroeders, lag begraven in eene door hem opgerichte kapel, zijn grootvader langs moeders zijde, te weten Gregorius de Ayala, ridder van 't Gulden Vlies, heer van Vuerdersteyn. Deze kapel werd door de beeldenstormers verwoest en, in 1587, hersteld door Gregorius del Plano, eenen neef langs moeders zijde (*).

Te Aertselaer wees hij op het grafmonument van zijnen neef (cognati), Antoon del Rio en diens eega, Eleonora Lopez, in zijn leven heer van Cleydael en Aertselaer.

Eindelijk, in het testament van deken del Rio vinden wij nog Thomas del Rio, bij hem inwonende, natuurlijken zoon van zijnen broeder Antoon.

Schepen Jan de Besar, zijnen testamentuitvoerder met aartsdiaken de Witte, noemde hij ook zijnen kozijn (cognatus).

(*) Graf- en gedenkschriften, enz. Kloosters der Orde van S. Franciscus, bl. 166.

steen van het nieuwe hoofdaltaar te komen leggen. Dinghens toog naar Brussel, in gezelschap van zijnen deken Aubertus Miræus, die aan 't Hof bijzonder in aanzien stond.

Den 19n April, kon Dinghens aan 't Kapittel het verheugend nieuws meedeelen dat de Landvoogdes had toegestemd, doch zich zou laten vertegenwoordigen door haren commissaris, welke te dien tijde de vernieuwing van het Magistraat moest komen voorzitten.

Daartoe werd de kanselier Pieter Peckius afgevaardigd. Den 2en Mei kwam deze te Antwerpen, in hooger gezelschap van Karel - Alexander, hertog van Croij, markies van Havré, graaf van Fontenay, ridder van het Guldenvlies enz. enz.

Ter eere dier gezanten, deed het Kapittel eene solemnele mis zingen, door zijnen onderdeken, met assistentie van kanunniken ad formam decanalem. Het gelastte zijnen griffier, buiten het opschrift van den eersten steen, nog een gedicht of toespraak (carmina) op te stellen, ter eere van de Infante, tot aandenken der plechtigheid. Die carmina werden ten prijze van 18 gulden, bij Balthazar Moretus gedrukt, op papier, perkament en zijde (1). Daarenboven, betaalde men 18 gulden aan den kunstschilder Frans Francken, om het satijnen exemplaar der Infante voorbehouden, met sieraden en haar wapenschild op te luisteren. Den hertoge van Croij vereerde men twee paar handschoenen, ter waarde van 60 gulden. Deftig voorwaar, als men bedenkt dat het eene paar met goud was bestikt en alleen 50 gulden gekost had; het andere paar was afgezet met zilveren franjen. Daarenboven, tot eene gedenkenis der plechtigheid, bood men den hertoge het door hem gebruikte truweel,

(1) Ieder lezer zal ons verlangen deelen, om met die Carmina in kennis te komen. Jammer genoeg, daarvan is niets teruggevonden, zelfs niet in 't Museum Plantin-Moretus,

« AnteriorContinuar »