Imágenes de páginas
PDF
EPUB

De eerste oorkonde, waarin van den deken gewag gemaakt wordt, is van 29 December 1397 1). Hierin verklaart Dirk Tolnaer, deken van Veluwe, dat hij van guiden, oelden knaepen, weerdigh van trouwen", vernomen heeft, dat de lieden, die buiten de vrijheid van Hattem wonen, niet gewoon zijn tot het sendgericht te komen, met uitzondering van de „,buer van Wesepe". Dientengevolge ontslaat hij de eersten van deze verplichting,,,beholdelic enyghelic zijns rechts".

Bovengenoemd sendgericht of synodus moest elk jaar door den deken van Veluwe in het kerspel gehouden worden 2) en dat dit werkelijk te Hattem plaats had, staven de rekeningen der stad 3).

Het is te betreuren, dat wij hier geen enkel stuk kunnen mededeelen omtrent de uitspraak en tusschenkomst van den deken in zaken, die de parochianen betreffen. Wel is ons een stuk van 5 Maart 1518 bewaard gebleven, waaruit de krachtige wijze blijkt, waarop hij voor de rechten van den pastoor opkomt 4), en een ander stuk te Hattem uitgevaardigd den 6 Maart 1551 5), waarin Jacob de Groot, pastoor te Apeldoorn, verklaart, dat vóór hem, als deken, de pastoor en vier vicarissen een getuigenis der waarheid hebben afgelegd omtrent het onverklaarbaar verdwijnen van den giftbrief van het Veen, dat vorstin Eleonora aan Hattem gegeven had.

1) Bijlage IX. Deze oorkonde heeft tot dagteekening het „jaer onss Heeren mo ccco acht ende negentigh, des Zonnedagh na des heylichs Kerstesdagh." Neemt men bij dit stuk aan, dat evenals in de bisschoppelijke kanselarij de Kerststijl gevolgd werd, dan wordt de datum 29 December 1397. Zie over den Kersten Paaschstijl Mr. S. Muller Fz., Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, Programma, blz. 12 v.

2) Moll, Kerkgeschiedenis, I, blz. 502, 503, 504, II, 1, blz. 98, II, iv, blz. 159-163; Hinschius, Kirchenrecht, V, blz. 425—448; Verslag der 74ste Vergadering der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, blz. 16—19.

3) In de stadsrekeningen der XVde eeuw, voor zoover zij nog aanwezig zijn, komt ieder jaar een post voor groot „,12 olde vleemsch", die aan den deken van Veluwe van stadswege werden uitgekeerd „van sijn zeent te sitten." Hierbij werden soms eenige „quarten" bier gevoegd. In de rekening van 1551 de rekeningen der XVIde eeuw zijn slechts ten deele aanwezig komt een post voor met betrekking tot dien deken, waarbij hem „uth beveel van den gemenen raidt" „noch van rechtswegen, dan voir lieffnis und vruntscap" I goudgulden gegeven werd. 4) Zie Bijlage XXXVIII.

5) Zie Bijlage L. Dit oorspronkelijk stuk, aanwezig in het archief te Hattem, is door P. Nijhoff indertijd geheel verkeerd gelezen (zie Tijdrekenkundig Register op het archief van Hattem, blz. 30).

Bij de oprichting van het bisdom Deventer in 1561 1) verviel de oude geestelijke rechtstoestand der Veluwe. Hattem werd een eigen dekanaat, waaronder behoorden: Hattem, Oosterwolde, Oldebroek, Vorchten, Heerde, Epe, Oene en Vaassen 2). Uit dien tijd bezitten wij geen enkel stuk en kunnen dus niet beslissen, of de waardigheid van deken door den pastoor van Hattem bekleed werd.

In verschillende stukken wordt het hoofd der kerk te Hattem pastor, curatus, rector, blebanus, kerkheer, cureit of pastoor genoemd. Afgaande op deze benamingen, zou men, in verband met de gewone beteekenis, die aan deze verschillende namen gehecht wordt 3), geneigd zijn die ook op de waardigheidsbekleeders van Hattem toe te passen. Nergens is ons echter gebleken, dat men door curatus of pastor dengeen wilde aanduiden, die in eigen persoon ook de zielzorg waarnam, en daarentegen door de benaming van kerkheer hem, die meestal de eigenlijke zielzorg aan een ander overliet en zelf slechts de beheerzorg uitoefende. In stukken, die van de curie van Rome uitgingen, komt het hoofd dezer kerk alleen onder den naam van „rector ecclesiae" voor, misschien om daarmede hem aan te duiden, die door den patroon voor deze waardigheid werd voorgesteld.

Zijn de bronnen over de kerk in het algemeen schaarsch, zij zijn dit in het bijzonder ten opzichte van den pastoor. De eerste mededeelingen, die wij hieromtrent vonden, zijn van vrij late dagteekening. Jan van Arkel 4), bisschop van Utrecht, had den 26 Augustus 1350 5) burgemeesters, schepenen en raad van Hattem verlof gegeven om een gasthuis ten behoeve van armen en zieken binnen Hattem te stichten en tevens hierin een draagbaar altaar 6) op te richten, dat door een geschikt priester zou bediend worden. Uitdrukkelijk was echter bepaald, dat hierdoor de rechten der kerspelkerk niet

1) Lindeborn, blz. 1 v.

2) Ibid. blz. 485.

3) Moll, Kerkgeschiedenis, II, 1, blz. 328, 329; Hinschius, Kirchenrecht, II, blz. 291, 292.

4) Jan van Arkel, bisschop van Utrecht 1343—1363. Batavia Sacra, II, blz. 337 v. 5) Bijlage VI.

6) Zie over draagbare altaren Moll, Kerkgeschiedenis, I, blz. 424, II, III, blz. 159; Hinschius, Kirchenrecht, IV, blz. 398, 405; H. J. M. Everts, Onze kerken, 1895, blz. 95 (153).

zouden verkort worden. Of van deze vergunning onmiddellijk gebruik gemaakt werd, kunnen wij niet beslissen. Zeker is het echter, dat den 12 Januari 1394 1) dit hospitaal bestond en tevens een priester had, als bedienaar van het altaar. Op genoemden datum toch worden de ambtsbezigheden van dien priester geregeld ten opzichte van zijn pastoor, Jacobus Braem. De priester, aldus heet het in dit stuk, is ,,vicarius in ecclesia” en dientengevolge verplicht den pastoor bij bepaald in de oorkonde genoemde kerkelijke ambtsbezigheden te onder

steunen.

Het is hier voor het eerst, dat wij een tweeden geestelijke als hulp in den parochiedienst vermeld vinden, waaruit wij afleiden, dat toen het kerspel zoo in zielental was toegenomen, dat de pastoor steun behoefde.

De vermoedelijke opvolger van Jacobus Braem was Henricus Vrilinc, die door den Zwollenaar Johannes Busch 2) in zijn kroniek van het klooster Windesheim als een groot weldoener van dit pas gestichte klooster genoemd wordt 3).

Lang kan Henricus Vrilinc echter niet te Hattem als pastoor geweest zijn, want reeds in een oorkonde van 24 Augustus 1407 4) wordt Gerlach Wermboldzoon als pastoor genoemd. Bij dit stuk verklaart hertog Reinald IV 5), dat de pastoor, toen tertijd Gerlach Wermboldzoon, voor zich en zijne opvolgers, de pastoors van Hattem, hem en zijnen erven en nakomelingen vergund had een of meer priesters op zijnen burg te hebben ter bediening van zijne slotkapel. Voor de ver

1) Bijlage VII.

2) Zie over Johannes Busch: Moll, Kerkgeschiedenis, II, II, blz. 115, 185, 221-225, 260, 264, 265, 275, 330, 349, 350, II, iv, blz. 118-120; Dr. J. G. R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, I. blz. 183, 195-197, 204, 223 n. 6, 289–325, II, blz. 44—50, 71 n. 3, 114 n. 1, 122, 127—129, 130 n. 7, 212, 227, n. 5, 265 v., 277, 278 n. 2, 345, III, blz. 86, 87, 94, 106, 118, 142, 189, 191, 206, 269; Dr. Max Heimbucher, Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche, I, blz. 141, 144, 394-396, 410-412, 491, II, blz. 336 en de in die werken verder aangehaalde literatuur.

3) Henricus Vrilinc, Vrilinck of Brilius wordt omstreeks 1396 genoemd. Zie Dr. Karl Grube, Des Augustinerpropstes Johannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum, 1886, waarin men op blz. 276 leest: Devotus eciam sacerdos in Hattem partis Gelrie Henricus Vrilinc nomine similiter centum triginta sex scudata Francie pro monasterii ipsius consummacione in Windesem est largitus."

4) Bijlage XI.

5) Reinald IV, hertog van Gelre 1402-1423.

mindering van zijn inkomsten, die hieruit zou voortspruiten, zouden den pastoor jaarlijks zes mudden rogge, Hattemer maat, of de waarde er van in geld uitgekeerd worden.

Vijf jaren later - 19 Mei 1411 1) — stichtte hertog Reinald met goedvinden van den pastoor Gerlach Wermboldzoon het St. Joris-gasthuis en de St.-Joris-kapel. Als vergoeding voor het afstaan van zijne rechten ten dezen zou de pastoor jaarlijks tien mudden rogge ontvangen.

Gerlach Wermboldzoon schijnt een man geweest te zijn, die orde op zijne zaken stelde; van geen van zijne opvolgers vinden wij verder juiste opgaven omtrent zijne handelingen als pastoor en als beheerder der kerk. Aan hem danken wij ook de gegevens omtrent de regeling van den kerkdienst en van de kerkelijke gebruiken, die te Hattem in zwang waren. Het beste bewijs vinden wij in het Cartularium der kerk, waarin de bepalingen te dezen opzichte door een der laatste pastoors van Hattem te boek gesteld werden.

In dit Cartularium vinden wij onder het opschrift: De consuetudinibus ecclesie in Hattem" 2), dat de koster der kerk en tevens de stadsbode, Ludolphus Luisman, den 1 April 1408 na het offertorium 3) bepalingen had afgelezen met betrekking tot de regeling van den kerkdienst. Deze waren tot stand gekomen na rijp beraad en met toestemming van alle schepenen, met name: Philippus Maess, Arnoldus de Vullen en Gosuinus Winckel enz., en behelsden de volgende bepalingen.

Binnen een maand na het overlijden van jongen of ouden van dagen waren de poorters en kerspellieden verplicht volgens de ceremoniën, het recht en het lofwaardig gebruik der kerken de uitvaart te laten houden op straffe van vier pond 4).

1) Bijlage XIV.

2) Bijlagen XIII.

3) Zie voor het offertorium Moll, Kerkgeschiedenis, I, blz. 421,'II, ш, blz. 284.

4) In de Willekeur van Hattem, uitgegeven door Prof. M. S. Pols in de Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht, III, blz. 495 v., komen bepalingen omtrent het begraven zelf voor, die, al werden zij wellicht ook later dan 1408 gemaakt, toch hier niet misplaatst zijn. Zoo lezen wij blz. 523, § 81 dat pastoor, schult, schepenen, priesteren en gemeene burgers overeengekomen waren, dat voor het overluiden van een doode met de groote klok aan de kerk telken male 1 oort van een golden gulden moest gegeven worden. Met de kleine klok kon dit om niet geschieden (blz. 523, noot 4). Voor het begraven op het koor moest aan de kerk binnen het jaar 4

Verder behelzen deze besluiten bepalingen omtrent het

olde schilden voldaan worden en voor dat „beneven der koir" binnen het jaar 2 olde schilden. Tevens werd de verplichting opgelegd om binnen het jaar een goede zerk op het graf te leggen, waardoor het ook ten eeuwigen dage eigendom zou worden. Werd hieraan niet voldaan, dan zou het graf gemeyn wesen, van ellick nye gelt geven, soe dicke als die grove gheschide." (blz. 544. § 83b.). Ten opzichte van de begrafenismalen was bepaald, dat slechts acht mannen met de mannen en acht vrouwen met de vrouwen mochten eten en wel van de naaste buren en magen „by I. Ind die borger en sall voir nimants gelden dan voir buytenluyden by X ." (blz. 545, § 99a.).

Aan deze bepalingen schrijven wij nog toe de gebruiken te Hattem bij de begrafenissen. De familie komt alleen in het sterf huis en wordt daar onthaald, maar de dragers enz. verzamelen zich bij een der buren. Omtrent het houden van zoogenaamde doodemalen" troffen wij in de notulen van den magistraat slechts eenmaal bepalingen aan. Zoo lezen wij in die van 23 Augustus 1636:

,,Scholtis, burghemeesteren, schepenen en raedt bij experientie bevindende, dat noch dacghelijcks bij diverse personen dodenghelaeghen gheholden, oock aen denghenen, so dieselve ter aerden draegen, vereronghen ghedaen worden, waeruut niet anders als aenleydonghen ende occasien ontstaen tot ongheregheltheiden ende insolentien, welcke men principaelijck in dese bedroefde conjuncture van tijdt behoort te vermijden, hebben nodich gheacht t' interdiceren alle roumaeltijden, dodeghelaeghen ende vereronghen aen dracghers van doden, op poene van vijff goltgulden, te verbeuren bij denghenen, op wiens ordre ende kosten sulx gheschieden mochte, als oock eenen goltgulden voor een yeder persone, die sich in sodanighe gheselschappen laet vinden. Voorbeholden dat die vrunden der afghestorvenen van andere plaetsen ghekomen sijnde alleen tot nootdruft sullen moghen ghetracteerd worden. Ende also voor desen een yeder dode apart is overluydet, twelck daer by continuatie van dese sieckte beswaerlijck ende fascheus valt, hebben haer Eers. mede gheordonneert, dat die doden, so men voornemens is ter aerden te bestaeden, teghens den ordinaris ende bestemde tijt, so veel moghelijck teghelijck, sullen uutghedraeghen worden, om daerover eens voorall die klocke te doen trecken."

Een ander gebruik, dat in de XVIIde eeuw nog in zwang was, was het vlechten van een hoofdkrans voor den doode. Een besluit van den magistraat van 2 September 1636 trachtte hieraan perk te stellen. Men leest hieromtrent in de notulen :

„Die magistraet ghespeurt hebbende, dat haere intentie int verbot, belanghende het maecken van kransen ende besteecken van doden, gheilludeert wordt door het vlechten van eenen hooftcrans, als niet specialijck int voors. verbot gheexpresseert, onder welck praetext dan a dato van die selfs publicatie diverse bijkompsten van jonghe luyden sijn gheholden, welcke haer Eers. in dese ghelegentheit van tijt niet raedtsaem achten te tolereren, heeft goedt ghevonden tot ampliatie van die ghemelte ordonnantie kondt te doen, dat nymandt sich nae desen onderstaen sal enighe soorten van kransen ten voors. fine te doen off helpen maecken, op poene van vijff goltgulden, te verbeuren bij dieghene, op wiens ordre off permissie sulx gheschiet, als oock eenen goltgl. tot last van dieghene, so sich daerthoe laeten ghebruycken."

Opgaven van begrafeniskosten uit het einde der XVde of begin der XVIde eeuw van een gewoon persoon behooren zeker tot de zeldzaamheden. Wij vonden twee dergelijke op losse stukken papier, een in het Breukenboek der stad Hattem van 1442-1499, aanwezig op het Rijksarchief te Arnhem, het ander in het Richt

« AnteriorContinuar »