Imágenes de páginas
PDF
EPUB
[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

Het spreekt van zelf, dat de kerkvoogdij bij het oprichten en in gebruik nemen in 1829 van de nieuwe begraafplaats buiten het plaatsje hare inkomsten te dezen opzichte zeer bedreigd vond. Zij berekende, dat zij hierdoor jaarlijks 80 gulden zou moeten missen en stelde daarom den 26 Augustus 1828 aan den gemeenteraad voor om òf de inkomsten der begraafplaats

[graphic][graphic][merged small]

te mogen genieten of een jaarlijksche schadeloosstelling van 80 gulden. De gemeenteraad trad niet in dit voorstel, maar stelde den 24 October 1828 de schadeloosstelling op 65 gulden vast, waarmede de kerkvoogdij zich den 27 October 1828 vergenoegde,,ten einde ștagnatie in dezen te vermijden en de zaak onderling in der minne te termineren."

Het oude kerkhof bleef bestaan, totdat de burgerlijke gemeente zich met het voorstel tot de kerkvoogdij wendde om het kerkhof te verlagen en in de straten op te nemen. In Februari 1853 gaven kerkvoogden en notabelen hunne toestemming aan het stedelijk bestuur om die veranderingen aan het kerkhof aan te brengen, zooals zij op de overgelegde teekening waren aangegeven. Geen de minste verandering mocht echter in het vervolg door het stedelijk bestuur op het kerkhof worden. aangebracht, dan na voorafgaande goedkeuring van kerkvoogden en notabelen. Uitdrukkelijk werd verder bepaald, dat het kerkhof niet in gebruik aan het stedelijk bestuur werd afgestaan, dat echter het gewone onderhoud ten laste van het stedelijk bestuur zou komen. Zoolang de laatste bepaling werd nagekomen, zou de gemeente ontslagen zijn van den jaarlijkschen uitgang, groot 10 gulden, dien zij aan de kerk verschuldigd was.

Ten slotte hebben wij gemeend uit een gevoel van piëteit in de bijlage LXIV onder het hoofd „Legaten" de edele gevers en geefsters te moeten gedenken, die toonden hart te hebben voor het Godshuis.

DE RESTAURATIE VAN HET KERKGEBOUW.

De toestand, waarin het kerkgebouw in 1894 verkeerde, was alleszins bedroevend. De daken waren op vele plaatsen beschadigd. Het regenwater liep vrij op de gewelven en tastte het houtwerk der kap aan, waardoor spantwerk en dakschot over groote vakken vergaan waren. De muurplaten waren geheel verteerd; dientengevolge liep het water vrijelijk op het metselwerk en scheurde, vooral onder de lijst aan de zuidzijde, de muren uit elkaar. In de zuidelijke kapel stonden na elke regenbui plassen van water, dat door den muur indrong.

De goot van Drakenfelder steen 1), eertijds o. a. langs het schip aangebracht, had men voor eenige jaren vervangen door een looden goot, die zoo was aangelegd, dat zij, bij verstoppingen overloopende, haar water naar binnen in de kerk op de gewelven loosde.

De contreforten, van slechte en niet onderhouden afdekkingen voorzien, waren zeer aangetast. Het water drong er van boven tot op den grondslag toe in door en bij invallende vorst vielen telkens brokstukken metselwerk op straat. Van buiten overal welig omgeven met klimop was het metselwerk der kerk aan het oog onttrokken en gaf aan het geheel een droomerig schoon uiterlijk. De verwoesting, die de klimop echter aanrichtte, was zeer groot. Zijne wortels en takken waren op sommige punten 2 M. diep door het metselwerk heengedrongen, hadden de specie tot poeder gemaakt en de steenen aangetast, zoodat geheele vakken in den muur uit niets dan losse steenen bestonden.

1) De vrijgekomen Drakenfelder steen had men opgeslagen op de zoogenaamde stadswerf. Ieder, die een drempel noodig had voor zijn huis, haalde vrij van die werf een steen, met gevolg, dat thans menige steen dier oude goot vóór de huizen te Hattem te vinden is.

« AnteriorContinuar »