Imágenes de páginas
PDF
EPUB

antwoord op haar verzoekschrift aan den koning had, zij besloot zich nogmaals tot hem te wenden. Den 15 Juni overhandigden eenige leden uit haar midden op het Loo een adres aan den koning. Hierop kwam antwoord. Den 24 Juni schreef de Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken, dat de koning bij besluit van 21 Juni, No. 14, 2000 gulden had toegestaan als tegemoetkoming in de kosten van de noodige herstellingen aan kerk en pastoriën. De dankbare commissie besloot den 3 Juli hierop afgevaardigden naar den koning te zenden om persoonlijk te danken voor deze gift.

In plaats van nu werkelijk en uitsluitend deze gelden te gebruiken voor herstellingen lezen wij, dat de commissie in diezelfde vergadering van 3 Juli besloot :

I. de garvekamer te verbeteren en te vergrooten, zoodat de kerkeraadskamer van de garvekamer gescheiden zal zijn en deze laatste alleen dienst zal doen voor de stoven van den koster;

2. dat de kerk gewit zou worden, „zullende de lijstwerken met een ander couleur afgezet worden;"

3. dat de kerk van buiten, waar zulks noodig zal zijn, gevoegd en de steigergaten dichtgemaakt zouden worden en

4. dat boven den ingang der torendeur, binnen in de kerk, cen opschrift zou aangebracht worden, waarop het jaartal dezer witting en verbetering zou vermeld worden met bijvoeging, dat dit geschied was door een gift van den koning en ten slotte de namen van de leden der kerkelijke commissie.

Behalve de rekeningen van den kerkmeester bezitten wij ook die van den thesaurier, welke meer bepaald betrekking hebben op de tractementen der predikanten. Deze tractementen werden, blijkens de kameraarsrekeningen, ontvangen door den stadskameraar en door dezen afgedragen aan den thesaurier.

De rekeningen van den thesaurier loopen meestal ieder over eenige jaren, worden door de kerkelijke commissie goedgekeurd en aan de gemeente,,ter approbatie" voorgelegd. Uit de nog aanwezige blijkt, dat in 1799 voor het eerst en voor het laatst de kerkelijke commissie de gelden, ad 290 gulden en 17 stuivers, geïnd had, zijnde het bedrag, waarvoor ingeschreven was voor onderstand van de openbare godsdienst" 1).

Toen later het land in gebreke bleef de tractementen der

1) Vergelijk blz. 372 v.

predikanten geregeld te betalen, geraakte de kerkelijke commissie in groote verlegenheid.

Om zich hieruit te redden nam zij de maatregelen, die wij vroeger reeds mededeelden 1), bestaande uit:

I. Het laten rondgaan in elke openbare godsdienstoefening van een tweede kerkzakje, en

2.

Het openen van een lijst voor jaarlijksche vrijwillige bijdragen.

Aangezien de opbrengsten van de vrijwillige inschrijvingen van de collecte met die van het tweede zakje in de thesauriersrekeningen verantwoord werden, vinden wij sinds dien tijd ook uitgaven tot onderhoud van kerkgebouw en pastoriën in die rekeningen.

De gewichtige maatregelen door de kerkelijke commissie ten opzichte van de predikantstractementen genomen en verdere bijzonderheden hieromtrent zijn door ons vermeld in het hoofdstuk ,,Het tijdvak na de hervorming" 2).

Was de taak der commissie op zich zelf reeds alles behalve aangenaam, zooals wel gebleken zal zijn, hare verhouding tot den magistraat liet soms veel te wenschen over. Tot recht begrip hiervan diene het volgende.

Naar aanleiding van de missive van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest van Gelderland van 9 Maart 1798, behelzende o. a. het voorstel tot vernietiging van alle eergestoelten in de kerk, vaardigde de magistraat den 15 Maart een publicatie uit. Hierin kwam o. a. voor, dat voortaan geen afzonderlijke banken in de kerk meer zouden zijn voor de colleges van den burgermagistraat, van de burgergemeente en van den krijgsraad, maar dat deze banken publiek ten voordeele der kerk zouden verhuurd worden, evenals de banken door de militaire officieren en andere particulieren bezeten. Tevens werden de banken van de gerichtsdienaren of bodens gemeen verklaard.

Den 11 December 1804 stelde echter het raadslid Schmiedeman voor, de beide magistraats- en roedendragersbanken in de kerk weder aan zich te nemen. Aan Schmiedeman en zijn mederaadslid Kumsius werd opgedragen een onderzoek in te stellen, op welke gronden men dezen eisch zou kunnen doen.

1) Zie blz. 353 v.

2) Zie o. a. blz. 338, 355 v.

Hun rapport werd den 3 Januari 1805 behandeld. Hierin wijzen zij op het feit, dat de magistraatsbanken krachtens de publicatie van 15 Maart 1798 wel ten voordeele der kerk verhuurd zouden worden, maar dat hierbij van afstand van eigendom geen sprake was; dat de roedendragersbanken zelfs niet eens ter verhuring aan de kerk waren overgegaan. Verder, dat bij de overeenkomst van 16 November 1798 1) geen van deze banken vermeld werden, zoodat ten slotte het eigendomsrecht der stad op die banken was blijven bestaan. Op grond hiervan besloot de magistraat de kerkelijke commissie aan te schrijven genoemde banken niet opnieuw te verhuren, maar ter beschikking van den magistraat te laten.

De commissie betwistte den magistraat het recht op deze vordering, op grond, dat deze banken krachtens de overeenkomst van 16 November 1798 wel degelijk eigendom der kerk geworden waren. Eindelijk kwam een vergelijk tot stand, waarbij bepaald werd, dat de roedendragers in hunne bank vrij van betaling zouden zijn, doch dat de magistraat, de hoofdschout of drost van de Neder-Veluwe, in de magistraatsbanken zitting nemende, elk drie gulden zouden betalen. De commissie, haar recht op die banken te allen tijde voorbehoudende, nam deze schikking aan wat betreft de ronde magistraatsbank om den noordelijken pilaar, doch wat de bank om den zuidelijken pilaar aangaat alleen voor zoover er nog plaats overbleef, nadat de commissieleden er zitting in genomen hadden.

In 1806 ontstonden tusschen de commissie en den magistraat verschillen o. a. over het recht omtrent het bepalen van de aanvangsuren van de godsdienstoefeningen. De commissie beweerde op grond van haar reglement van 5 December 1798 2) alleen hiertoe gerechtigd te zijn, in overleg met de predikanten en den kerkeraad. De magistraat besloot den 4 Maart 1806 op grond van artikel 4 der staatsregeling voor het Bataafsche Volk,,opsigtelijk het oppertoeversigt over de godsdiensten" en van artikel 6 van het reglement houdende algemeene bepalingen voor de gemeentebesturen, gearresteerd den 20 December 1805, de kerkelijke commissie te ontbinden. Tevens werd den leden. verboden voor zoover zij geen magistraatsleden waren voortaan plaats te nemen in de magistraatsbanken in de kerk.

--

1) Zie blz. 369.

2) Zie hiervoor blz. 370 v.

Onder protest gaf de kerkelijke commissie den 5 Maart 1806 toe, maar wendde zich gelijktijdig tot den advokaat A. J. Houck te Deventer om advies zoowel over het feit der ontbinding als over de quaestie der banken.

De magistraat benoemde daarop den 11 Maart 1806 een kerkmeester, Evert Lubbertus Muller, aan hem ondergeschikt, voor het finantieel beheer der kerk en een van zijne leden, T. H. Partes, tot overkerkmeester.

Toen den 27 Maart 1806 nog geen antwoord van Houck was ingekomen, besloten de leden der voormalige commissie zich tot den Raadpensionaris der Bataafsche Republiek te richten onder overlegging der noodige stukken.

Inmiddels zat de magistraat, in welks boezem verschil van gevoelen over de al of niet wettigheid zijner handelingen ontstaan was, niet stil. Den 27 Maart eischte Partes van een der leden der commissie afgifte van de goederen voor de nachtmaalsbediening. Toen dit geweigerd werd, deed de magistraat deze voorwerpen den 2 April 1806 gerechtelijk „opentlijk en bij schijnende zon" ophalen.

Den 8 Augustus had de voormalige commissie nog geen antwoord van den Raadpensionaris en besloot zij zich te adresseeren tot het Departementaal Bestuur en tevens de inmiddels voorgevallen bijzonderheden te vermelden. Den 18 December 1806 richtte zij zich tot den koning van Holland en eindelijk den 1 September 1807 tot den Minister van Binnenlandsche Zaken. Den 24 December 1807 zond de Landdrost van het departement Gelderland voor de politie en oeconomie het antwoord van den Minister van 20 December 1807.

Hierin wordt o. a. gezegd:

I. dat de magistraat van Hattem bevoegd was om „tegens eene convenable voldoening" aan de hervormde kerk de gestoelten, door de leden en ambtenaren der regeering te voren bezeten, weder in bezit te nemen;

2. dat de magistraat bevoegd was tot het maken van bepalingen ten aanzien van de tijdsbepaling van den openbaren godsdienst, als meest overeenkomstig met de goede orde, het voordeel en genoegen der gemeente;

3. dat daarentegen de magistraat niet bevoegd was om de kerkelijke commissie te ontbinden en dus zijn besluit te dezen opzichte van 4 Maart vernietigd wordt;

4.

dat na al het voorgevallene in het belang van rust en

Ind.3.0.N·IX. MDCCCXCV-XCVI

is dit kerkgebouw hersteld met
Rijkssubsidie-FA∙Horfer Kerku:
Dr.P.3-H-Cuypers 3.6h-3-Cuypers
Architecten W-te Riele-63: Opzi
A-Rouwenhorst.Az

[graphic]

aannemer.

Pl. XXVIII.

« AnteriorContinuar »