Imágenes de páginas
PDF
EPUB

KAPELLEN.

DE SINT JORIS-KAPEL.

Den 19 Mei 1411 1) verklaart hertog Reinald binnen Hattem eene kapel met drie altaren gesticht te hebben „omme onser alderen ende voirvaderen ende mede omme onss selfs zielen heyl ende troist, tot eenre ewiger memorien." Zij was gewijd ,,in ere des Almechtigen Goids, Sijnre liever moeder Marien, der heiligen Jouffrouwen, ende sent Georgius, des heiligen mertelers' en is meer bekend onder den naam van de St. Joris-kapel. De hertog verbond er priesters aan, die er dagelijks missen lezen zouden. Bij die kapel had de hertog ook „ander husinge” doen timmeren, waarin arme oude „,dienere," wien hij, zijne erven of nakomelingen zulks gunden, hun woning en hun brood zouden hebben. Met den pastoor Gerlach Wermboldsoon was de hertog overeengekomen, zoowel voor dien pastoor als zijne opvolgers, dat de priester, aan de kapel verbonden, uitsluitend met de zielzorg dier oude dienaren belast zijn zou; alleen „,de sepulturen ende begencknisse" zouden in de moederkerk gehouden worden. Van al hetgeen dagelijks in de kapel geofferd zou worden of haar om Godswil geschonken werd, zou de pastoor of zijne opvolgers niets ontvangen. Als schadeloosstelling hiervoor zouden aan den pastoor en aan zijne opvolgers jaarlijks tien mudden rogge uitgekeerd worden uyt onsen groten thienden tot Hattem, anders geheyten de alde tienden."

Het eenige, dat ons omtrent den bouw der kapel bekend is, is een post, voorkomende in cene rekening over het huis van den hertog, loopende over een gedeelte van de jaren 1414 en 1415 2). Hierin worden 48 grooten verantwoord voor drie dagen kost

1) Bijlage XIV. 2) Deze rekening is op het Rijksarchief te Arnhem aanwezig. Zij is van Evert van Oeverbeek en heeft betrekking op allerlei zaken op den huize te Hattem, loopend van Donderdag na St. Peter ad Vincula (2 Augustus) 1414 tot Dinsdag XIm Maagdendag (21 October) 1415.

aan Werner Hegeman en zijn knecht, toen zij de bogen maakten, daar men den toren,,an Sent Georenkirken mede wulfden."

Bij het bespreken van de priesterbroederschap „Fraternitas sancte Trinitatis et Omnium Sanctorum" zal men een altaar van de H. Magdelena vermeld vinden. Wij gelooven ons aan geen al te gewaagde veronderstelling schuldig te maken door dit altaar in de St. Joris-kapel te zoeken.

In 1420 en ook later vinden wij Adaem en Aernt van den Rijn vermeld als ,,mijns heren capplanen in Sunte Joriskerke", die elk per jaar vier Stichtsche guldens ontvingen 1). Of zij in de,,Papenhusinge", behoorende tot het huis van den hertog, ondergebracht waren, dan of zij geregeld op het slot in den kost waren, kunnen wij evenmin met zekerheid aangeven. Hun kost wordt slechts enkele malen in de rekeningen van het huis verantwoord. Geregeld werden hun echter twee quarten wijn „ter hoechtijt van sunt Marten" verstrekt.

De koster der kapel ontving jaarlijks van wege den hertog 15 Stichtsche gulden.

Bij het volkomen gemis van berichten omtrent deze kapel in de XVIde eeuw zouden wij geneigd zijn tot de slotsom te komen, dat zij reeds op het einde dier eeuw niet meer gebruikt werd voor godsdienstige oefeningen.

Uit eene aflossing en wederbelegging van eene rente, gedagteekend 6 Februari 1536, blijkt, dat door deze kapel aan de armen eene uitdeeling plaats had 2).

1) Rekeningen van Sijpke van Woudrichem, loopende van 2 Juni 1420 tot St. Margriet (13 Juli) 1421 en van St. Margriet 1421 tot St. Margriet 1422.

2) Wy Johan van Genderen ende Cazyn van der Helle, in der tijd scepenen bynnen Hattem, doen kondt ende bekennen myts dessen onsen heymelicken boicke, dat voir ons gekomen is in onsen scependoim, alse voir scepenen, heer Warner Buyter, priester, myt Berend Smyt, sinen gekoeren momber, ende bekande voir ons scepenen voirscreven, so dye armen jairlix uthen gueden Rutger van Amstels saliger boeren ende te renthe hadden vier golden gulden sjairs ende durch den priester ofte cappellaen in der tijt Sincte Jorgen den armen distribueret ende gedeylt worde, welcke penningen heeren Warner, so hie bekande, hem afgeloist ende gevrijt sijnen van Lubbert van Nierssoin ende Elizabeth, zijnre echte huysfrou, alse naghelatene echte kynt ende erfgename ons saligen vaders Rotgers voirs. Welcke penningen heer Warner myt sinen momber voirs. weder belacht heft an Jan van Herwerden guet myt todoen Jan Bentinx, na uthwysinge eens besegelden bryefs heer Warner daeraff heft. Ende medeghelaefde heer Warner myt synen momber voirs, wes hinder ende scaden tot enniger tijt Lubbert ofte sinen erven van ymants hadden ofte leden, tselve tmoigen verhaelen an alle heer Warners ende synen erfgenaemen guederen. Oick gelaefde heer Lubbert tleveren een schijn

De „husinge”, die de hertog voor zijn oude dienaren had laten timmeren, werd later misschien de zoogenaamde „Armen huysken tegen Sancte Georgen", die van wege de stad beheerd werden en waarover reeds in de XVde eeuw twee,,verwaerers" waren aangesteld. Onder de aanteekeningen van verschillende inkomsten, in Januari 1549 door den stadssecretaris Henricus Haen samengesteld 1), worden de renten van deze huisjes met twee waren holts vant landt", dat verpacht was, opgegeven te bedragen 51 heeren pond.

Kort na de hervorming vinden wij de kapel, de vicarie daartoe behoorende en een huis bij deze kapel gelegen in het bezit der Bentinck's. Karel Bentinck kocht kort vóór zijn dood deze bezitting van de erfgenamen van Adolph Bentinck. Zijne weduwe, Catharina Hackfort, die nog na den dood van haar echtgenoot meer dan 300 gulden aan de koopsom voldoen moest, geraakte over het bezit der vicarie in 1593 nog in moeilijkheden met de stad Hattem 2).

De herinnering aan de St. Joris-kapel is te Hattem bewaard gebleven. Zij stond in de thans nog naar haar genoemde Ridderstraat. Het slop in die straat ten oosten van de tegenwoordige pastorie wordt nog wel eens St. Joris genoemd. Het laatst dat wij haar feitelijk deel van haar

September 1837 bij

[ocr errors]

zij het ook alleen een vermeld vinden, is in een rapport van 5 gelegenheid van een geschil tusschen de eigenaar van een der belendende panden van de pastorie in de Ridderstraat. Op het toen overgelegde schetskaartje van den plattegrond komt het „toorntje van St. Joris" voor, dat thans helaas verdwenen is.

kerkvoogdij en den

van Jan Bentinck, dat hie dyt belieft ende tmede tvreden is. Sonder argelist. Actum 6 Februarij 1536. (Richtboek der stad Hattem, 1478-1550, aanwezig op het Rijksarchief te Arnhem.)

1) Aanwezig op het archief te Hattem.

2) Zie hiervoor verder onder het hoofdstuk Goederen tot de kerk behoorende en wel de Vicarie St. Georgii blz. 72 v.

DE SINT ANTHONIE-KAPEL.

Voor de mededeelingen omtrent deze kapel, die eens op den Gaasberg stond, verwijzen wij naar het Sint Anthonie-gasthuis.

GOEDEREN TOT DE KERK BEHOORENDE.

Omtrent de stichting van de kerk te Hattem, wij zeiden het reeds vroeger, bezitten wij geen gegevens. Uit de wetenschap echter, dat de landsheer het patronaatsrecht 1) over haar bezat, kunnen wij wel aannemen, dat die heer de hoofdstichter was 2).

Wij gebruiken hier met opzet de uitdrukking hoofdstichter, omdat de stichting van een kerk insluit: 1o de gift van den bouwgrond; 2o den bouw van een kerk er op en 3o de schenking van de middelen tot de instandhouding van het gebouw en tot het onderhoud van de noodige geestelijke krachten. Tot heden is echter niet uitgemaakt, of uit het bezit van het patronaatsrecht volgt het voldoen aan al de drie eischen 3).

In dit hoofdstuk zullen wij ons dus in de eerste plaats moeten bezighouden met de goederen, voortvloeiende uit het voldoen aan den derden eisch der stichting, maar tevens met die, welke in den loop der tijden er bij kwamen.

Hierbij moeten wij onderscheiden kerkegoederen en kerkelijke goederen 4).

1) Zie Hinschius, II, blz. 268 v. en vooral blz. 631.

2) De reden, waarom soms beweerd wordt, dat aan den proost van St. Pieter, in kwaliteit van aartsdiaken, ook het patronaatsrecht over deze kerk toekomt, zoeken wij hierin, dat Hattem feitelijk twee parochiekerken bezeten heeft, namelijk die op den Gaasberg en die binnen Hattem. Wij veronderstellen, dat die aartsdiaken eens zijn recht onverkort over de eerste uitoefende, maar betwist ook over de tweede het patronaatsrecht wilde uitoefenen.

3) Hinschius, III, blz. 18 v.

4) Zie hierover Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, II, blz. 193–218 en blz. 337-371; Rapport over de Vicariegoederen in verband met andere geestelijke goederen in Holland, met eenige bijzonderheden hetzelfde onderwerp betreffende in Gelderland en Overijssel, blz. 3-15; Mr. J. W. Mulder, De Predi kants-traktementen te Zwolle, blz. 7-9.

DE KERKEGOEDEREN.

Hieronder verstaat men die goederen, uit wier opbrengst de parochiekerk onderhouden werd. De bedienaars der kerk trokken er dus in geen enkel opzicht inkomsten uit.

In de „Acta Visitationis" van Aegidus de Monte 1), bisschop van Deventer, wordt gezegd, dat de bezittingen dezer kerk niet groot waren 2). Zij werden door wereldlijke personen beheerd, terwijl de bisschop er geen beschikking over had.

Te Hattem had dit beheer in den katholieken tijd door twee kerkmeesters plaats, waaronder wij steeds een lid van den magistraat vinden. Zij werden door den magistraat aangesteld en moesten jaarlijks, blijkens de twee nog aanwezige kerkrekeningen uit dien tijd, aan den raad verantwoording van hun beheer doen. Of die verantwoording in den katholieken tijd behoorlijk en op tijd geschiedde, weten wij niet. Uit de contrôle, die de geestelijkheid zelf op het behoorlijk onderhouden der gebouwen uitoefende, wij maakten reeds in onze aanteekeningen met den senddeken te dezen opzichte kennis mogen wij wel afleiden, dat de kerkmeesters in den regel hun plicht deden. In het tijdvak na de hervorming werd dit beheer eveneens door twee kerkmeesters voortgezet, waaronder evenals vroeger steeds een lid van den magistraat was. Thans vernemen wij echter herhaaldelijk klachten over hen. Telkens moesten de kerkmeesters aangezet worden om toch eindelijk verantwoording te doen. Tot hunne verontschuldiging is aan te voeren, dat zij, die betalen moesten, zeer dikwijls in gebreke bleven. De lijst van achterstanden, die ten slotte de aftredende aan de opvolgende kerkmeesters overgaven, was meestal groot. Reeds den 23 Februari 1584 bepaalden schepenen en raad o. a., dat de kerkmeesters gehouden zijn zouden van „sijn untfanck suiver rekenschap" te doen en voortaan aan hun opvolgers geen achterstallen over te geven. Karakteristiek is de apostille van de Gezworen Gemeente hierop; zij mag lijden, dat de verantwoording behoorlijk geschiede, maar ,,dan den restande over te leveren nhae older gewoente". Het hielp weinig, of de raad

1) Als bisschop gewijd den 29 October 1570, overleden 26 Mei 1576. Zie over hem Oudheden en Gestichten van het bisdom van Deventer, 1725, I, blz. 65 v. 2) Acta, blz. 8, waarin staat: „,ecclesia pauper est".

« AnteriorContinuar »