Imágenes de páginas
PDF
EPUB

Gouverneur Generaal aan den Minister van Koloniën veeleer in overweging gaf, om een gezantschap naar Japan te zenden, zonder echter een bepaald voorstel daartoe te doen, aangezien Zijne Excellentie zich de moeijelijkheden niet onveinsde, welke tegen eene dergelijke zending konden aangevoerd worden. 1)

Terwijl op het antwoord uit het moederland op beide deze kabinet-missives gewacht werd, ontving de Indische regering een brief van het Opperhoofd in Japan, P. A. BIK, waarin deze den ongunstigen afloop beschreef der aanbieding aan het Japansche Gouvernement van een eigenhandigen brief van den Gouverneur Generaal, houdende kennisgave van de troonsbestijging van Zijne Majesteit WILLEM II, en van kostbare extra-geschenken als herinneringen aan dit heugelijke feit. 2) Op zijn verzoek namelijk tot overreiking dezer voorwerpen bij gelegenheid zijner hofreis ontving het Opperhoofd eerst een toestemmend en later, geheel onverwachts, het volgende antwoord:

Het verzoek, om tot het aandenken der troonsbeklimming van den nieuwen Nederlandschen koning eenige appart-geschenken en een daarbij gevoegden brief (ter welker verklaring de afteekening en het afschrift is gegeven 3) buiten de gewone voor Zijne Majesteit den Keizer te mogen aanbieden, is in de maand Go-goeats gedaan, in de hoop dat dezelve, als het verzoek ingewilligd zal worden, in het aanstaande jaar mede naar Jedo zullen aangebragt worden.

[ocr errors]

Dat verzoek, schoon naar Jedo overgeschreven zijnde, is echter niet toegestaan; hetwelk door eene schriftelijke mededeeling van den 1en Rijksraad Mitsoeno Etizenno Kamizama is bekend gemaakt.

1) Missive 31 Augustus 1843, no. 18, Litt. P2.

2) Missive Opperhoofd in Japan, 31 October 1843, no. 46a. Het zenden van dien brief en geschenken is bepaald bij Besluit van 2 Julij 1841, no. 1a: bevel uit Nederland schijnt daartoe niet ontvangen te zijn.

De directeur der produkten en civiele magazijnen, M. H. HALEWIJN, adviseerde tegen het zenden van dezen brief en bedoelde geschenken, aangezien hij verwachtte, dat deze op geene waardige wijze zouden ontvangen en beantwoord worden. Zie zijne Missive 26 Junij 1841, no. 2999.

3 De Gouverneur van Nagasaki had naauwkeurige teekeningen der geschenken naar Jedo opgezonden.

„Dit moet aan het Opperhoofd door de tolken medegedeeld worden."

Hoewel de gewone last om schriftelijk op eene dergelijke aanschrijving te antwoorden, aan het einde van dit bevelschrift niet voorkomt, achtte het Opperhoofd zich toch verpligt om zijn ongenoegen over deze handeling aan den Gouverneur van Nagasaki te kennen te geven en hem opheldering te vragen, waarom zijn verzoek eerst toegestaan en later geweigerd is. Te vergeefs wachtte hij op eenig antwoord. De Gouverneur scheen met deze zaak verlegen te zijn. Het niet opnemen in boven medegedeeld bevelschrift der gewone formules, zoowel van verzoek om schriftelijk antwoord, als van mededeeling aan de Hooge Regering te Batavia, bewijst, dat de Japanezen de onbeleefdheid, welke zij met het weigeren van den brief en de geschenken begingen, zeer goed inzagen. 1)

De onvoorzigtige handelwijs van het Opperhoofd door ophelderingen te vragen, waar hij geen antwoord kon te gemoet zien, werd door de Regering sterk afgekeurd en hem gelast, slechts ingeval de Japansche Overheden zelve onderzoek deden naar de gevolgen van het weigeren der geschenken en van den brief, hun mede te deelen, dat van deze gebeurtenis kennis was gegeven aan het Opperbestuur in Nederland, en dat men te Batavia nadere berigten van hem (Opperhoofd) verwachtte, vóór over te gaan tot eenigen maatregel, aangezien men eene zoodanige onbeleefdheid van het Japansche bestuur niet kon veronderstellen, noch verwachten. 2)

Verscheidene gewigtige redenen weêrhielden de Regering om onmiddellijk op eene krachtige wijze voldoening te eischen voor

1) Het gewezen Opperhoofd in Japan GRANDISSON meende, dat het toestaan van het verzoek eene voorbarigheid van den Gouverneur van Nagasaki is geweest, en dat deze vervolgens heeft geweigerd na het ontvangen van bevelen uit Jedo.

Hij beschouwt de weigering als een gevolg van de vernieuwing der aloude gebruiken, welke het aannemen van extra-geschenken en een brief niet toelieten en welke bij de troons-bestijging van den toenmaligen keizer in 1841 op nieuw streng waren voorge schreven op te volgen. Zie zijne missive van 3 April 1844 geheim.

2) Kabinets-missive van 28 Junij 1844 no. 134.

de onheusche behandeling, haar aangedaan. De finantiële crisis, waarin het moederland verkeerde, maakte een kostbare oorlog, waarin het ongetwijfeld met Japan zoude geraakt zijn, zeer ongewenscht. 1)

Het verlaten van Desima had ook zijne eigenaardige bezwaren, want daardoor zouden wij in Japan alles verloren en niets gewonnen hebben. De geschonden eer der natie 2) werd door zulken maatregel niet hersteld en, zoo het Japansche Gouvernement werkelijk behoefte had aan verkeer met eenig Europeesch volk, dan zouden wij spoedig door eene andere natie in Japan zijn

vervangen.

Bestond die behoefte niet, dan zouden de Japanezen ons onverschillig hebben zien vertrekken.

Bij gebrek aan middelen om met geweld het Japansche Gouvernement te dwingen zijn ongelijk te erkennen en te verbeteren, moest men het langs een vredelievenden weg zijn ongelijk onder het oog trachten te brengen. - De inmiddels ontvangen ministeriële antwoorden op de missives van Junij en Augustus 1843, hierboven vermeld, versterkten de Indische Regering in deze beschouwing.

Betreffende het publiceren van het Japansche bevelschrift omtrent de voorwaardelijke toelating van vreemde schepen, was de Minister van Koloniën J. C. BAUD van oordeel, dat het wel van zelf sprak, dat voor 's hands geene publiciteit daaraan moest gegeven worden, want dat dit bevelschrift welligt door andere natiën zoude worden beschouwd als de stellige aankondiging der

1) Opmerkelijk is, dat het gewezen Opperhoofd GRANDISSON in zijn boven aangehaalden brief schreef, dat men met geweld in Japan niet veel zoude vorderen.

*) Indien men namelijk de eer der natie geschonden kan rekenen door eene onheusche behandeling, eenen ambtenaar (den Gouverneur Generaal) aangedaan, dien de Japanezen als een opperkoopman beschouwden, Volgens den heer GRANDISSON (zie nota van den Directeur Generaal van finantiën 11 Mei 1843 in besluit 13 Junij 1843 no. 1) kende het Japansche Gouvernement nog geen ander Nederlandsch bestuur in Indië, dan dat der Oost-Indische Compagnie, hetgeen teregt als een handels-ligchaam, niet als een Gouvernement, door hen beschouwd werd. Bovendien moet men in aanmerking nemen, dat in Japan kooplieden volstrekt niet tot de gerespecteerde klassen behooren,

nabij zijnde opheffing van het afzondering-stelsel en tot spoorslag zoude strekken om handels-expeditiën naar Japan te doen, welker toelating waarschijnlijk nog geenszins lag in de oogmerken der Japansche Regering en welker verschijning juist aanleiding zoude kunnen geven tot de botsingen en onheilen, welke de Nederlandsche Regering zoo gaarne aan Japan wenschte te besparen. Vóór dat die Regering door een Nederlandsch gezantschap op eene plegtige wijze gewaarschuwd was en vóór dat de zekerheid verkregen zoude zijn, dat zij gezind was om aan die waarschuwing het oor te leenen, moest onzerzijds geen stap worden gedaan, waardoor voorbarige handels-expeditiën naar de Japansche kusten zouden kunnen uitgelokt worden. 1)

De ontvangst van het bewuste bevelschrift had echter in Nederland aanleiding gegeven tot eene opzettelijke hervatting van vroeger zonder gevolg geblevene overwegingen over de vraag, of niet onzerzijds eenige mededeelingen en waarschuwingen aan de Japansche Regering behoorden gedaan te worden in verband tot de staatkundige gebeurtenissen, die in China hadden plaats gehad.

Zijne Majesteit de Koning, aan wiens oordeel deze vraag door den Minister van Koloniën werd onderworpen, beantwoordde haar toestemmend en bepaalde tevens, dat Zijn adjudant in buitengewonen dienst, de Generaal Majoor NEPVEU met een van 's Rijks fregatten naar Japan zoude stevenen, om aldaar in een extra-gezantschap een eigenhandigen brief van Zijne Majesteit den Koning aan den Keizer, benevens eenige prachtige geschenken, aan te bieden.

De strekking van dezen brief zoude zijn om zonder eenig bijoogmerk, hetzij om bij deze gelegenheid voor Nederland eenig nieuw voordeel te bedingen, hetzij om de voortduring der bestaande voorregten op de eene of andere wijze te bevestigen, en zonder te letten op de gevolgen, welke daaruit voor Nederland zouden kunnen ontstaan, de inspraak te volgen eener geheel belanglooze

1) Hoezeer het Nederlandsche Gouvernement door zóó te handelen in den geest van het Japansche en derhalve ook in het belang der goede zaak handelde, zullen wij later gelegenheid hebben op te merken.

erkentelijkheid en om der Japansche Regering, als vergelding voor de gedurende twee eeuwen aan Nederland bewezene uitsluitende gastvrijheid, de oogen te openen voor de staatkundige hervorming, welke zich rondom haar voorbereidde, en voor de gevaren, aan welke zij zich blootstelde door eene met de Europesche begrippen van het volkenregt strijdige volharding in haar stelsel van afzondering en gestrenge weering van alle vreemde schepen (de Nederlandsche en Chinesche uitgezonderd), welke de Japansche kusten mogten aandoen. 1)

Het opstellen van den koninklijken brief in den stijl, het best geschikt om door de Japanezen verstaan en met vertrouwen aangenomen te worden, met inlassching van zoodanige geschiedkundige herinneringen, als passend en doelmatig zouden voorkomen, werd opgedragen aan JHR P. F. VON SIEBOLD, wiens veelzijdige kennis van Japan de beste waarborgen voor een gewenschten tekst opleverden. 2)

Bij zijne eerste missive over dit onderwerp (9 December 1843 n°. 523 F1) had de Minister slechts kennis gegeven van het ontworpen plan, dat met de grootste geheimhouding moest behandeld worden.

Uit zijne tweede missive 3) bleek de reden voor deze bijzondere geheimzinnigheid.

Indien toch de Japanezen op de eene of andere wijze eene tamelijk volledige kennis kregen van het doel en de strekking van het gezantschap, dan was het niet onmogelijk, dat het Japansche bestuur, aan hetwelk het toch hoofdzakelijk om die wetenschap zoude te doen zijn, zich van het ontvangen des gezants zoude verschoonen op eenigen grond, die zeer wel te ver

[ocr errors]

1) Missive Minister van Koloniën 9 December 1843 n°. 523/F zeer geheim. 2) Missive Minister van Koloniën aan JHR VON SIEBOLD van 3 November 1843 No. 458 zeer geheim. Zie ook VON SIEBOLD, met oorkonden gestaafd vertoog van de pogingen door Nederland en Rusland gedaan tot openstelling van Japan, ZaltBommel 1854, pagina 13, waar eene zonderlinge redenering voorkomt ter verdediging van 's schrijvers eigenmagtige openbaarmaking van den zeer geheimen koninklijken brief.

3)7 Januarij 1844 no. 23/A.

« AnteriorContinuar »