Imágenes de páginas
PDF
EPUB

N. 186.

De bisschop van Roermond beveelt aan Joh. v. Grootvelt zijne lastgeving ten opzichte van M. niet uit te voeren, maar het weinige dat van de goederen nog over is, te laten tot onderhoud der weinige nog overzijnde religieuzen. Roermond, 26 Aug. 1596. Henricus Episcopus Ruremondensis Johanni Grootveldio.

Vidi descriptionem bonorum monasterii Insulae B. Mariae, et comperi omnia valde attrita et diecta esse, ac eo plane loco, ut videantur ruere et ad interitum properare. Idcirco in executione, quae hinc tibi demandata est, abstinebis a bonis et proventibus monasterii illius; ut pauxillum, quod superesse videtur, impendi possit necessariis usibus paucorum, qui ex illo conventu supersunt religiosorum. Actum Ruremondae, 26 Augusti 1596.

Scripsi manu propria.
HENRICUS CUYCKIUS,

Ruremondensis eccles. indignus Episcopus. Naar een afschrift, zoo het schijut. Althans in no. 188 spreekt F. v. W. van eene copie.

Ν. 187.

Floris van Cattenborch aan F. van Winsen.

Mill, 23 December 1596.

Ick en kan uwe eerw. nicht verhalden, dat mijn nabuer, der pastoir van Wanray, den 22 des verleden. maents Novembris in den Heeren overleden is; und die nabueren hebben bij mij geweest om eenen pastoir enz. Soe sal uwe eerw. met brengeren deses gelieven de presentation mede te geven op eenen, die uwe

Eerw. sullen weten te confereren, uni ex confratribus, qui sit probatae et continentis vitae 1); nam concubinarios non admittit Rmus, sed reicit eos. Des niet, mogen uwe Eerw. mij de saecke committeren, dat ick Stephanum ofte eenen werlicken priester, met consent des landdekens, van uw Eerw. wegen (presenteere.) Dit sullen uwe Eerw. moeten doen, ofte episcopus sol der de hant in slaen jure devoluto. Voirt sollen die nabueren wel fruntelich op uwe Eerw. begeren, soe der ietwes kerckegerechs weer, om Godes dynst mede te doen, soe haer kercke in de belegeringe van den Grave geheel afgebrant (is) met hetgene daarin was, dwelcke sij van nieus weder opgetimmert hebben... Sij hebben oick, so haer pastoir was gaen lopen, de helft van de novaelthient mij afgenomen, opdat sij haeren pastoir weder mochten crigen und te beter halden. Die sal ick nu gern weder aenvangen, nu hij doet is. Mijn predecessoers hebben die altijt gehadt. Mijn alde heer zaliger screeff aen haer, dat zij afstant doen solden, daer ick de copy noch aff hebbe, maer sij en pasten der niet op. Ick begeer uwe Eerw. gelievent hair voir te halden, soe sij kerckmeisters zijn und der tijt mede metten pastoir z(aliger) onthielden (?) Ick begeer wijders niet dan mijn voersaten gehadt hebben juxta copiam separationis a nostra parochiali ecclesia, quam adhuc penes me habeo. Und ofte sij uwe Eerw. aenlachten van mijnen capellaen, dair sij mij oick om aen hebben geweest, und oick mede den landdeken, die en kan ick niet missen. Hij heeft mij gelooft te dienen, soe

1) Van Cattenborch kon het tegendeel vreezen, omdat hij wist dat de coadjutor zelf in dit punt niet onberispelijk was. Zoo kwam de coadjutor, gelijk menig ander in dien treurigen tijd, tot grooten val en werd apostaat.

ick mijn geloeff vuer hem gestreckt hedde, doen hij op Blienbeeck gevangen was, tot 400 gl. toe. Derhalven slaet haer aff. Wijders, Eerw. heer, nopens de saecken onser abdye, hebbe ick van uwe Eerw. wegen mijn devoir gedaen aen den vicarium generalem Rmi, und de swaricheit van lasten ontdeckt metten staet und specificatye onser abdye. Heeft mij sijnder W. goet antwordt geschreven; ick solde wel tho freden. zijn haerenthalven ende sol der abdie voertaen geen molestaty wijders geschieden. Dan naderhant, omtrent een maent of langer, byn ick van Mill tho Grave gecoemen, und monsieur Groetvelt bejegende mij opter straten und saecht mij, der bisschop hadde nun weder geschreven, hij solde metter executien op der abdie vortvaren; hij hadde gehoert, der coadjutor sat daer cum meretr. et liberis und leiden een schandaloes leven, soe mij mons. Groetfelt sacht, dat der bisschop gehoert hadde. Doen saecht mij Groetfelt, uwe Eerw. weeren een cloeck man. Daerop ick: Het weer alzoe, het en weer daer geen schande; uwe eerw, leeffden metter overicheit alzoe, dat sij der abdijen guederen sich niet onderwenden, und dat weer vuel. Ick sal, sacht Groetfelt, wederom scriven, und een tijt lanck daerna thoenden sijner L. mij des bischops eygen handt, in latijn geschreven, dat hij die administraty der abdien guederen solde laten varen; hij hadde den staet doersien, dat d'averenty van den guederen sober genoch. weer om den religiosen onderhalt daermede te doen, verhopende voertaen uwe Eerw. wel ongemolesteert sullen blijven enz. Oick en hebbe ick tgelt van Nuynhems montcosten noch niet enz. 1)

Naar het oorspr.

1) Frater Robert van Nuynhem was dus bij hem.

No. 188.

Antwoord van F. v. W. aan den pastoor van Mill.

Culenborch, 19/29 Januari 1596.

HOOFDZAKELIJKE INHOUD.

Ik heb 17 Jan. st. v. ontvangen uwen brief van 22 Dec. st. n., over het afsterven van den pastoor van Wanray, en daaruit verstaan wat tot conservatie van onzer abdije gerechtigheid van noode zal wezen te doen, en dat men een eerbaar persoon tot pastoor zal moeten stellen. Ik geef u absolute macht om daarin te voorzien, en zoodra door u de persoon is voorgesteld, zal ik de presentatie geteekend en verzegeld overzenden. Hij raad af den landdeken anders dan tot het examineeren, veel minder de inwoonders van Wanray daarover te roepen. Wat aangaat de novaaltienden van Wanray, waarvan u, volgens uw schrijven, de helft is afgenomen, laat den nieuwen pastoor in schrift beloven, dat hij zich daarmede niet zal bemoeien. Zend mij een afschrift van de separatie van de kerk van Wanray van die van Mill. Ik heb brenger dezes uit den kop gepraat, dat uw kapelaan tot pastoor van Wanray zou worden aangesteld. De copie van den bisschop van R., waarin zijn Eerw. aan Grootvelt schrijft van die van M. met rust te laten, had ik reeds voor uwen brief ontvangen. Schrijf mij of Marten Haen 1) nog leeft; zoo ja, verzoek hem de resteerende rekening over te zenden. Als de praesentatie tot de kerk van Wanray gehaald wordt, hoop ik alles nader te schrijven. Voor den u gezonden brevier hebt gij mij niet te danken, dan dat gij mij in uwe gebeden gedachtig zijt.

1) Marten Haen te Mill was met eenige goederen belast.

N. 189.

De pastoor van Mill aan den coadjutor over de verspreide geruchten van dezes afval van het ware geloof en over den te benoemen pastoor van Wanrooi.

Mill, 8 Februari 1597.

Soe nu uwe Eerw. L. gesint sollen sijn, op toekomstigen jaren die guederen weder aen onser abdije te brengen, soe moest uwe Eerw. L. sich huyden 1) vur de faem, die tho Grave und elders gespreidt wordt: quod abjurata fide catholica et orthodoxa, novam religionem et a fide nostra alienam complexus sis; quod et nauta quidam, ab inferiori parte Graviam veniens, suas merces precio redempturus, publice coram senatu fassus est, et gloriabatur se talem suae fidei assertorem assequutum. Quod et a pluribus mihi objectum, tanquam falsum et excogitatum reieci. Decus, honorem, famam, dignitatem vestri nominis suscepi defendenda et pro modulo (meo) tutatus sum. Quare si velit vestra Reverentia honori, fame bene consulere, rescribat mihi veritatem, quo omnibus possem obstruere 03, aut id quasi surda aure preterire. Und indien dat alzo weer, en sol uw Eerw. L. niet geraetsaem sijn hier te koemen.

Soe vuel aengaet de pastorie tho Wanray, hebbe ick Laurentium, confratrem nostrum 2), quem plurimum istis bonis viris recommendaveram, adhibita pollicitatione centum florenorum aureorum, si voluisset amplectere curam, omnino cum literis scriptis vestrae

1) Zich hoeden, wachten.

2) Laurentius Henriks van Gorcum. ARCHIEF XXX.

14

« AnteriorContinuar »