van elders ingevoerd zijn, is niet bekend; dit staat echter vast, dat Dajaksche goudsmeden reeds sedert jaren niet meer in Landak te vinden zijn, en dat de Dajaks het maken van nieuwe exemplaren, naar het model der oude, aan Chineesche smeden overlaten, welke hierin slechts zeer gebrekkig slagen. De twee gouden, Singa genoemde, voorwerpen op het hier afgebeelde exemplaar zijn door mij van Dajaks resp. in de kampongs Skendal en Barik gekocht, de zilveren alle door een Chineeschen smid naar oude Dajaksche modellen nagemaakt, echter zoo slecht dat de oorspronkelijke figuren er niet meer uit te herkennen zijn. Het stuk heeft dus slechts deze waarde, dat het op gebrekkige wijze een voorstelling geeft van het geheel van zulk een voorwerp. Ook de beiden gouden voorwerpen komen mij voor nagemaakt te zijn van oude modellen, ofschoon ze een kundiger imitatiehand verraden dan die van den vervaardiger der zilveren. Ten einde echter ook een idee te geven van de figuren der ornamenten, welke uit den ouden tijd afkomstig worden geacht, zijn er door mij in de Dajaksche kampongs photographische afdrukken van genomen, waarvan een reproductie moge dienen als een gebrekkig surrogaat van de origineelen, welke niet uit de handen der Dajaks zijn los te krijgen. De ronde plaatjes op cylindrisch voetstuk heeten soebang '), van de acht gelijken steeds twee en twee op elkaar. Van deze leerde ik twee verschillende soorten in de kampong Skendal kennen, de eene (Taf. VI Fig. 3) werd soebang mata hari) geheeten en had eene doorsnede van 7,5 cM., terwijl de tweede, soebang baloh, open (baloh) gewerkt was, en eene doorsnede van 6 cM. had (Taf. VI Fig. 6) 3). Een schorpioen, kala-kala, zooals ook een uit zilver op de afgebeelde muts is nagebootst, stelt Taf. VI Fig. 17 voor; de lengte bedroeg 8,2 cM. In de kampong Skendal vond ik nog een ander, senanggok genoemd, versiersel (Taf. VI Fig. 18), welks breedte 8,3 cM. bedroeg. Over de beteekenis van het woord senanggok kon men mij niet nader inlichten, evenmin wist men mij te zeggen wat dit figuur eigenlijk voorstelt 4). Terzelfder plaatse maakte ik kennis met nog een ander versiersel in dierengestalte, ensiboet (Taf. VI Fig. 19)"), van 55 cM. lengte. Wij komen thans tot de met den naam van singa belegde ornamenten, waarvan op het afgebeelde mutsje drie aanwezig zijn. Het eerst de singa temaja(t)n (Taf. VI Fig. 7 & 8) °), met uitpuilende oogen en vooruitstekenden mond, als van een dier, is volgens de Dajaks van zeer hoogen ouderdom. Lengte 5,2 cM.; kampong Skendal. In dezelfde kampong kwam de singa gargoeda?) (Taf. VI Fig. 5) onder mijne oogen. Dit is de fijnste en sierlijkste van allen en de eenigste in dezen stijl; hij wordt door de Dajaks ook als zeer oud beschouwd. De oogen zijn uitpuilend, de driehoekige neus loopt tusschen de oogen door, de mond is duidelijk snavelvormig en houdt aan het einde een balletje vast, terwijl het versiersel 5,7 CM. lang is. Een ander tot deze groep behoorend exemplaar (Taf. VI Fig. 4) 1) soebang, vergelijk noot 1 blz. 83; het versiersel gelijkt op eene oorschijf. 2) soebang mata hari; mata, oog, v. W. III blz. 108; hari, dag, v. W. III blz 244 i. v.; dus het oog van den dag, de zon." 3) kala-kala, zie v. W. II blz. 482 i. v. 4) Dit versiersel doet aan de nabootsing van een, uit twee met de wortels tegen elkander bevestigde varkenstanden bestaand sieraad denken (zie noot 5 blz. 84). 5) ensiboet (Daj.), n.i. W. 6) singa temaja; singa, Skr. leeuw; temaja (Daj.?), n. i. W. 7) [gargoeda; blijkbaar het Maleische garoeda, Skr. naam van zekeren fabelachtigen vogel, het voertuig van een god (Vishnoe) zie Mal. Holl. W dbk. van Dr. PIJNAPPEL blz. 280. SCHADEE]. Zie ook dit Archief Bd. III blz. 109. was 6,1 cM. lang; een soortnaam wist men mij er niet van te vermelden. De singa ensiboet 1) (Taf. VI Fig. 11) is aan den mijter of met bloemfiguren of met golvende of vlammende lijnen getooid en 5,2 cM. lang. - Een ander soortgelijk voorwerp, wederom zonder soortnaam (Taf. VI Fig. 15 & 16) werd door mij aangetroffen in handen van eenen Dajak uit Djelimpo, die beweerde het gevonden te hebben te Tembawang Djawat. Tembawangs zijn plaatsen waar in vroegere jaren kampongs gestaan hebben en gewoonlijk met talrijke vruchtboomen, welke eenmaal het kamponghuis beschaduwden, bedekt. In de humuslaag van eenige dier tembawangs o. a. te Moeara Padeh en te Monggok (aan den mond der Menjoekei-rivier) is goud aangetroffen, en wel in zulk een hoeveelheid dat het de ontginning loonde. Dit goud bevond zich voornamelijk in gedegen toestand, ja in vele stukjes waren oude sieraden te herkennen; te Moeara Padeh kwamen o. a. geheele kettinkjes voor den dag. Blijkbaar is dit goud van de vroegere bewoners der kampongs afkomstig, wellicht zijn door eenen plotselingen brand alle preciosa in de puinhoopen verloren geraakt. Dat de Dajaks het niet waagden deze te doorzoeken, om de verdwenen schatten op te delven, laat zich denken; zulke onheilsplekken zijn toch pantang, waarom men ze zooveel mogelijk vermijdt. De hier besproken singa is uit zulk een tembawang opgegraven; de hoogte was 4,8 CM. Ik heb mij nog moeite gegeven ook andere stukken van het uit die tembawangs opgegravene machtig te worden, maar slaagde daarin helaas niet. Alles was onmiddellijk in handen van Chineezen overgegaan, welke deze kostbare oudheden versmolten, om ze in kunstelooze voorwerpen naar hun eigen smaak om te werken. Nog twee tot deze groep behoorende voorwerpen zijn te vermelden, het eene naar de bloemfiguren, waarmede het bedekt is, singa boenga genoemde (Taf. VI Fig. 10) in kampong Skendal aangetroffen en het tweede (Taf. VI Fig. 12 & 13), singa belalé, d. i. de geslurfde singa genoemd. Ten slotte zij nog een, selangka genoemd, ornament 2) van de kampóng Djelimpo vermeld (Taf. VI Fig. 14). Het moet naar mij voorkomt een soort visch voorstellen, wellicht een rog, en is 9 CM. lang. Behalve de door mij hier behandelde tengkoeloek-ornamenten, moeten, naar mij door Dajaksche hoofden verzekerd werd, in vroegere tijden nog twee andere soorten voorgekomen zijn, nl. de boewah mas en de kriang, elders kareng genoemd (Cycade). Ook de boewah mas is volgens hen evenals de Singa een mythologisch dier, waarvan hen, behalve de naam, alleen de gestalte uit de tengkoeloek-versierselen bekend is. Uit welken tijd, van welke origine en van welke strekking de tengkoeloek-ornamenten vooral de duurste stukken zijn, zullen wellicht onze geleerden kunnen uitmaken. Ik waag hier slechts nog deze opmerking. Mocht men van meening zijn dat zij of een gedeelte er van voorstellingen zijn van zodiacale teekens, zoo kan ik direkt bevestigen dat ook de Landak Dajaks hun dierenriem bezitten. Evenwel stemmen de hemelbeelden niet overeen met de Hindoe-Arabische, maar vormen eene zuidelijker gelegen keten aan den hemel, waarvan o. a. ook de Pleiaden, de Orion, het Zuiderkruis (Paré of Rog) en verschillende groepen van den Schorpioen deel uitmaken 1) ensiboet; zie noot 5, blz. 87. 2) selangka, sleutelbeen; v. W. II blz. 245. 39a. Zwart hoornen kam (Tekstfig. 26). Fig. 26. Met uitzondering der tanden geheel met, door drijfwerk (bloem- en bladranken en een vlinder) versierd zilverblik beslagen, welks onderrand diep concaaf is, terwijl de hoeken haakvormig naar boven zijn gebogen, het midden van den bovenrand bij wijze van een driehoek uitsteekt en het overige gedeelte van den rand ter weerszijden daarvan, eene golflijn van drie kronkels vormt. Breed 17,5, hoog 11 cM. Inv. No. 1059/45. Wordt in de metalen pin op het midden van het voormelde mutsje geplaatst. Deze soort middenversiering komt slechts zelden voor. I. NOUVELLES ET CORRESPONDANCE. KLEINE NOTIZEN UND CORRESPONDENZ. IX. Ein Borneo. çivaïtisches Heiligthum auf im Mittelalter auch die grosse Insel Borneo berührt, im Osten, Süden und Westen der Insel. Ein neuer Fund lehrt uns, dass die im Mittelalter auf Java vorherrschende Religion, der Çivaïsmus, auch auf Borneo ihre Anhänger zählte. Wir finden nämlich in einem Aufsatz des Herrn KÜHR, der unter dem Titel: „Schetsen uit Borneo's Westerafdeeling" in den „Bijdragen T. L. en Vlkk.", XLVI, S. 78 ff., erschien, die Beschreibung und Abbildung eines Linga, des Symbols Çiva's. Der Fundort ist eine Stelle I. A. f. E. IX. unweit des rechten Ufers des Melawei-Flusses, ein paar Minuten stromaufwärts Nanga-Serawei. H. KERN. X. Professor FREDERICK STARR, of the University of Chicago, who recently executed an English translation of DE QUATREFAGES' "Les Pygmées", is at present in Central America, investigating the characteristics of a race of dwarfs inhabiting the mountains near Lake Chapala, with a view to determine whether their dwarfish stature is simply a racial peculiarity, or whether it is the result of an inherited disease. It is interesting to note that these Central American dwarfs are spoken of as „mountain idiots"; a term which at once suggests a comparison with the dwarfish crétins of the Alps and the Pyrenees. And, in this connection, reference may be made to a paper on "Pygmäen in Spanien", which was read by Herr voN LUSCHAN before the Berlin „Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte", on 20th July 1895. On that occasion, Herr VON LUSCHAN dealt specially, and in an adverse spirit, with an article on Dwarf Types in the Eastern Pyrene es", contributed by the present writer to the Internationales Archiv", Band VIII, 1895. His objections to it mainly are that, except for the photographs reproduced, it adds nothing to our knowledge of the subject, and indeed tends rather to obscure what was previously clear, by advancing the suggestion that the dwarfishness of those people may be racial rather than the result of disease. Herr VON LUSCHAN appears to considerably overestimate the importance of the article in question. It professes Op. cit., p. 118) to do little more than 12 supply several photographs and measurements of Pyrenean nanos not previously photographed or measured. It does, indeed, state that, whereas it is the opinion of some people that those dwarfs owe their peculiarities entirely to disease, it is the opinion of others that these peculiarities are those of a certain race. No doubt, the writer of the article shows a distinct leaning in favour of the latter theory; but he does not pretend to pronounce a final decision, or (as Herr VON LUSCHAN seems to think) to assume the character of a medical scientist; although he claims the right to express his own opinion, formed after an inspection of the people in question. And, after all, perhaps even among those who attribute these peculiarities wholly to disease, the problem may not be regarded as satisfactorily solved. At any rate, the results of Professor STARR'S examination of the Mexican dwarfs known as „mountain idiots" will form an interesting and valuable contribution to the question. DAVID MAC RITCHIE. XI. Dwarf races in Africa. We learn from Nature, London 5 Dec. 1895 that Dr. A. DONALDSON SMITH, who has just returned from a voyage of exploration in the country to the north of Lake Rudolph and Stephanie and Ablai, reports a race of dwarfs in this region. These must be the Doko, first reported by HARRIS in 1844 from information supplied by a native of Shoa, and whose existence has been repeatedly reaffirmed. XII. Zur Ethnographie der Matty-Insel. 1) Herr R. PARKINSON Schreibt uns unterm 30 Oct. 1895 von Ralum, Neu Britannien, das Folgende: „Vor wenigen Tagen erhielt ich aus der Mortlock oder Marqueen-Gruppe (MEINICKE, Inseln des stillen Oceans schreibt den Namen dieser, östlich der Salomo-Gruppe liegenden Inseln, und zwar unserer Ansicht nach richtig, „Marken". SCHMELTZ.) „einige sehr alte Sachen und darunter auch ein Beil „aus Schildkrötenknochen, ganz ähnlich wie das von „Dr. VON LUSCHAN abgebildete Beil auf Taf. III Bd VIII „des Archivs. Allerdings besteht ein Unterschied „darin, dass am Mortlock-Exemplar das Blatt durch „Kokosschnüre am Stiel befestigt und dass die Arbeit „nicht so sorgfältig ausgeführt ist. Die beigefügte „Zeichnung giebt einen Begriff von dem Exemplar. „Das Blatt ist 30 cM. lang und 10 cM. breit, der „Stiel ist 43 cM. lang. Ganz ähnliche Blätter habe ,,ich von Tasman (Palowi, MEINICKE Op. cit. I, pg. 159) und Ongtong Java (Liuniuwa, MEINICKE 1. c.) „erhalten, war aber früher der Meinung dass ,,sie Instrumente zur Speisebereitung seien. Schaber „von ähnlichen Formen giebt es auch, jedoch ,,dann niemals mit zwei Löchern, höchstens mit „man erfahren konnte, scheint es dass von Alters „her ein, wenn auch zeitweilig unterbrochener, Verkehr stattgefunden habe. Die Malayen mit ihren ,,wenig seetüchtigen Fahrzeugen halten sich wohl „mehr in der Nähe der Küste, aber undenkbar ist „es nicht dass verschlagene Fahrzeuge auch nach „Matty gekommen und dass dort eine Mischrasse „sich gebildet; es wäre interessant zu constatiren „ob nicht in der Form der Waffen vielleicht Malayi„sche Vorbilder vorliegen. Die Waffe No. 4 Taf. V ,,scheint mir eine solche zu sein, sie ist so ganz „verschieden von allen andern Mikronesischen Waf„,fen." 2) Die von Herrn Dr. voN LUSCHAN im vorigen Bande, pg. 41 & ff. veröffentlichte Arbeit hat die Aufmerksamkeit des Herrn Hofrath Dr. A. B. MEYER auf zwei, schon länger im Dresdener Museum aufbewahrte Waffen, deren Provenienzangabe ,,Aaru Inseln" schon lange angezweifelt wurde, gelenkt und sind beide von demselben inzwischen unter dem Titel: Zwei Hauwaffen von Matty" in No. 12 der Abh. & Ber. des Kgl. zoolog. & anthrop. ethn. Museums (1895) beschrieben und abgebildet. Die erste derselben, Herrn MEYER'S Fig. 1-5, stimmt beinahe volkommen mit der von Herrn voN LUSCHAN 1. c. pg. 44 als Beil" beschriebenen, und Taf. V Fig. 4 abgebildeten Waffe überein; der hauptsächlichste Unterschied besteht darin dass das Dresdener Stück nur einen, das Berliner aber zwei Nietbolzen zeigt. Das zweite Exemplar, Fig. 6 & 7, bildet eine neue aber unzweifelhaft ebenfalls in diesen Formenkreis gehörende Waffe; sie besteht der Hauptsache nach aus einem langen Holzschaft dessen oberes Ende, in Form zweier kolbenförmiger, aus einander hervor. gehender Theile gearbeitet und mit vier Paar bilateraler, schwalben-flügelartiger Blätter, aus dem Rückenschild einer Schildkröte, bewehrt ist. Herr MEYER bringt ein erschöpfendes Beweismaterial in sehr dankenswerther Weise dafür bei, dass jene zwei Waffen nicht von Aaru stammen, sowie für deren mikronesischen Charakter und die Lösung der Frage wie ein solch mikronesischer Typus sich auf Matty gebildet haben könne, welche Frage durch den gelehrten Herrn Verfasser eine, wie uns scheint sehr annehmbare Lösung in der Annahme dass die Meeresströmungen die Matty und Nachbarschaft zeitweilig bespülen, die Besiedelung dieser Inseln von Mikronesien aus leichter ermöglichen, als von Neu-Guinea oder Melanesien aus. Eine theilweise Bestätigung findet diese Annahme in einem, Herrn MEYER zugegangenen Schreiben der Deutschen Seewarte. Wie die Angabe „Aaru" entstanden sein kann, bedarf nach Herrn PARKINSON's Mittheilungen betreffs das Handelsverkehrs mit Malayen, wohl kaum näherer Erklärung; übrigens muss hier im Auge gehalten werden dass "Anus" (Lesson- oder MerkusInsel), in der Nähe der Walckenaerbay (139° 28′) ebenfalls, obwohl fälschlich „Aroe" (Aaru) genannt wird (Koloniaal Verslag 1887/88 pg. 16). Dies scheint Herrn MEYER entgangen zu sein. Es mag hier bemerkt werden dass die von Herrn VON LUSCHAN Taf. V Fig. 4 dieser Zeitschrift, resp. von Herrn MEYER Fig. 1-5 abgebildete Waffe auch bei EDGE PARTINGTON: Album of the weapons etc. of the inhabitants of the Pacific islds., Pl. 132 Fig. 2 mit der, natürlich falschen, Provenienz „Neu-Caledonien" sich abgebildet findet. Auf die Verwandtschaft mit den ebenda Pl. 373 Fig. 1-2 abgebildeten, ganz aus Holz bestehenden Keulen von Neu Seeland, sei im Vorbeigehen hingewiesen. Die von Herrn MEYER 1. c. pg. 6 dem, von Herrn VON LUSCHAN als Kokosraspel beschriebenen Geräth gegebene Deutung ist jedenfalls richtig; die die Procedur vornehmende Person sitzt, kniet oder hockt auf dem hinteren Ende. Aus dem Neu-Britannia(Bismarck-) Archipel sind uns noch keine Stücke aus Autopsie bekannt geworden, das von Herrn MEYER auf Grund der Angabe eines Herrn GEISLER behauptete Vorkommen auf Java müssen wir solange bezweifeln, bis uns von dorther unbezweifelbare Stücke vorliegen; bis heut haben wir unter der Masse javanischer Gegenstände, die wir in den letzten 14 Jahren zu sehen Gelegenheit gehabt, keine Kokosraspel entdeckt. Dagegen können wir heut den, bei Herrn von LUSCHAN, 1. c. pg. 50, genannten Provenienzen ausser Ceylon, von Herrn MEYER genannt, auch noch die Gesellschafts-Inseln hinzufügen, von wo wir eine sehr eigenthümliche Form im Museo preistorico etc. zu Rom sahen. Von den SalomoInseln, von wo schon GUPPY dieses Geräthes erwähnt, sahen wir ein, von der Reise der Fasana herrührendes Exemplar im Museum zu Wien, das aus einer Holzplatte, deren Ränder zweimal ausgebuchtet, so dass die grösste Breite in der Mitte liegt bestand, und an deren schmalem aufwärts gebogenem Ende eine Arca-Schale als Schaber mit Harz befestigt war. (Inv. No. 52858). Soeben geht uns indes eine Arbeit des Herrn R. PARKINSON zu, die in einem der nächsten Hefte erscheinen wird und aus der wir ersehen dass diese Platte nur ein Theil eines schemelartigen Geräthes, von dem der Bock fehlt, und dass die Provenienz richtiger mit Marqueen-Gruppe" zu bezeichnen ist. 3) In der Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin hielt Herr Dr. von LUSCHAN am 8 Juni 1895 einen Vortrag über Matty in dem er auch die Frage, ob die Annahme der Existenz einer eigenen mikronesischen Rasse berechtigt, berührte und selbe verneinend beantwortete. Sie ist, dem Redner zufolge, nur ein trauriges Artefact, entstanden durch eine unrichtige Arbeitsmethode und durch eine sinnlose Ueberschätzung" von arithmetischen Mittelzahlen. Wir wissen jetzt dass die Bevölkerung der mikronesischen Inseln eine durchaus gemischte ist, und dass auf den Karolinen die melanesischen, auf anderen Gruppen andere Elemente überwiegen." Hierzu be merken wir dass der Herr Redner wohl mehr speciell die westlichen Gruppen, Pelau nebst Nachbarschaft im Auge gehabt, wo, wie uns KUBARY'S Forschungen gelehrt, jener Ausspruch zutreffend, während auf den Ost-Karolinen der malayische, resp. polynesische Typus überwiegt, wie dies ebenfalls aus KUBARY'S Berichten zu entnehmen. Die Bevölkerung Oceaniens setzt sich nach Herrn v. L. aus vier Typen zusammen, den Ost- und West |