Imágenes de páginas
PDF
EPUB
[blocks in formation]
[ocr errors]

Het Voorwoord voor het in 1906 verschenen eerste deel dezer uitgave geeft aan, over welke afdeelingen de bronnen zouden worden verdeeld. In aansluiting daaraan geeft deze bundel de stukken betreffende de begrenzing van de wereldlijke en kerkelijke rechtspraken tegenover elkander.

In de eerste plaats zijn opgenomen de regelingen tusschen de wereldlijke en de kerkelijke overheden met betrekking tot hunne wederzijdsche competentie. De bevoegdheid van beide machten wordt hierin het zuiverst belijnd.

Daaraan sluiten zich aan de protesten, door de wereldlijke en de kerkelijke overheden bij elkander ingebracht tegen inbreuken op hunne rechtspraak, en de daarop door de tegenpartij gegeven antwoorden. Deze bronnen bezitten uitteraard niet de absolute betrouwbaarheid der zooeven genoemde regelingen. Eerstens kunnen de lagere ambtenaren hunne klachten in ernstiger vorm hebben geüit dan met de werkelijkheid overeenkwam; doch ook kan onvoldoende zijn geweest de contrôle dier klachten, zoowel uit côterie-geest als omdat de meerderen niet tot oordeelen bevoegd waren; en ten slotte kunnen ook de kanselarijen, om te beter te slagen, de geschilderde misbruiken een zwartere tint hebben gegeven.

Evenmin absoluut betrouwbaar zijn de verklaringen van partijen of door partijen gehoorde getuigen omtrent de competentie. Zij kunnen ons de waarheid doen kennen, mits zij afkomstig zijn van een eerlijk man; zij deelen ons onjuistheden of halve waarheden mede, wanneer iemand met een meer of minder ruim geweten aan het woord is.

De bevelen en voorrechtsbrieven van beide zijden uitgevaardigd ter handhaving der eigene competentie kunnen eveneens ons belangrijke vermoedens leveren omtrent de grenzen der juris

VI

dicties; doch grooter waarde hebben natuurlijk de voorrechtsbrieven en bevelen, van kerkelijke zijde verleend aan wereldlijke besturen in verband met de kerkelijke rechtspraak. Dit verband toch bestond doorgaans hierin, dat uitzonderingen werden toegelaten op hetgeen de kerk overigens voor zich opeischte. Over de rechtmatigheid dezer eischen moge getwist kunnen worden, onbetwist staan die uitzonderingen, omdat daarin van het gevorderde afstand werd gedaan.

Naast de voorschriften van de wereldlijke overheid ter handhaving of erkenning van de kerkelijke rechtspraak, bronnen die weder, als in het voordeel der tegenpartij, volkomen geloof verdienen, - staan de voorschriften van de wereldlijke overheid voor de kerkelijke rechters. Ontwijfelbaar zijn deze stukken van belang, omdat zij een bizonder groot vermoeden van juistheid voor zich hebben. Hoe groot eene macht immers de wereldlijke overheid bezat, de kerk bezat toen ter tijd een veel gevreesder wapen: den banvloek en het interdict. En zij bezat het niet alleen, doch hanteerde dit wapen ook. Wanneer dus, desniettegenstaande, wij bevelen vinden gericht tegen de toepassing der kerkelijke rechtspraak, dan is een zeer groote mate van waarschijnlijkheid aanwezig, dat de wereldlijke rechter zijne bevoegdheid juist aangaf.

Van belang zijn ook de voorrechtsbrieven, door den graaf verleend aan leeken, om in zuiver wereldlijke zaken te mogen gebruik maken van de kerkelijke rechtspraak. Deze geven, het behoeft nauwelijks gezegd, alleen de zienswijze van den graaf weer omtrent de grenzen tusschen beide machten. De juistheid van hetgeen daarin wordt gesteld, behoort dus nader te worden getoetst. Zij hebben evenwel nog een tweede belang: zij geven aan, in welke soort van zaken de kerkelijke rechtspraak werd verkozen boven de wereldlijke, en in welke tijden en plaatsen; terwijl ons van elders blijkt, waaraan deze voorkeur was te danken.

Meer aan de buitenzijde der zaak staan de bevelen en voorrechtsbrieven van wereldlijke en kerkelijke zijde ter handhaving van het jus de non evocando der ingezetenen. Hunne waarde voor ons doel ontleenen zij hieraan, dat zij ons doen kennen, op welke ernstige wijze de kerkelijke rechtspraak misbruikt werd, omdat zij den rechter geld opbracht.

De privileges, handvesten en keuren en welke bronnen verder mogen bestaan voor de kennis der wereldlijke rechtspraak geven

VII

belangrijke aanwijzingen, welke grenzen de wereldlijke heeren zich dachten aan hunne competentie tegenover de kerkelijke rechtspraak. De opname van hetgeen zij omtrent de onderwerwerpen van geschil bepalen zou evenwel het toch reeds volumineuse deel onmatig hebben vergroot niet alleen, doch tevens een goed overzicht belemmeren. Daarom nam ik slechts zeer enkele bepalingen op: omtrent betrapping op heeterdaad bij overspel (omdat in een stuk van een paar eeuwen later de oude, in de keur vermelde, gewoonte nog blijkt te worden gevolgd), enkele keuren tegen het hanteeren der kerkelijke rechtspraak in zuiver wereldlijke zaken, eene keur in verband met het asylrecht der kerkhoven, eene bepaling uit het Groot Privilege waaruit blijkt dat het toen nog noodig was de jurisdictie over onroerend goed op te vorderen voor den wereldlijken rechter, een Vlissingsch voorschrift (als de eenige bepaling omtrent de berechting van arbeidsloon, huur, onbetaalde vertering enz. die blijkbaar terugslaat op het voor den kerkelijken rechter opgevorderde). De grootste zuinigheid is hierin evenwel betracht.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat het reeds elders in de werken der Vereeniging gedrukte niet voor eene tweede maal is gedrukt, terwijl daarentegen van Zieriksee, dat eene buitengewone verzameling stukken betreffende de kerkelijke rechtspraak bezit, alles is gedrukt of herdrukt.

Eenige grootere mate van vrijheid is ook betracht met betrekking tot memoriën van grieven, betoogen enz., wanneer deze naast de kerkelijke rechtspraak ook de positie der kerk behandelden, zooals bepaaldelijk n het begin der 16de eeuw het geval was. Om de verhouding tusschen partijen goed te doen uitkomen, zou algeheele opname gewenscht zijn geweest. Doch hieraan was het bezwaar verbonden, dat dan het gezegde over de kerkelijke rechtspraak op den achtergrond zou geraken. Ik heb dus getracht beide klippen te ontzeilen.

Een zeer groot, zelfs bizonder groot, bezwaar is geweest de lange duur van het bijeenzoeken der bronnen; een onvermijdelijk kwaad wanneer men eene betrekking heeft, die veel tijd vordert, zoodat geregeld achtereen doorwerken niet mogelijk is. De ook door mijzelven zoozeer gewenschte eenvormigheid en gelijkmatigheid moet daardoor te wenschen overlaten. Zeer tot mijn leedwezen. Toch vertrouw ik, dat hetgeen geboden wordt, een helder en juist inzicht zal geven in dit zoo hoogst belangrijk deel onzer rechtsgeschiedenis.

VIII

De bronnen liggen over ons geheele land verspreid in allerlei archieven. Mogelijk is het dus, dat — zooals wij reeds in ons voorwoord in 1906 opmerkten het een en ander is ontsnapt aan onze aandacht. Meermalen werd reeds onze aandacht door welwillende vakgenooten gevestigd op stukken, die voor ons doel van belang zijn. Voor meerdere signaleering houden wij ons ten zeerste aanbevolen.

Het behoeft geen betoog, dat zeer veel geput kon worden uit het depôt van 's rijks archieven in Utrecht, waar het archief der bisschoppen, de archieven der 'vijf Utrechtsche kapittelen en het archief der Oud Bisschoppelijke Clerezy berusten. Daarnaast gaven de oude grafelijkheidsregisters in het Algemeen rijksarchief belangrijke bijdragen. Het overige werd uit tal van stedelijke archieven en enkele andere bewaarplaatsen bijeengebracht. Nadere omschrijving der gebruikte bronnen buiten hetgeen onder ieder stuk is medegedeeld, schijnt niet noodzakelijk te zijn, omdat de stukken aldus gemakkelijk terug zijn te vinden en de aard der bronnen in voldoende mate blijkt. Bovendien zijn reeds vele inventarissen verschenen, waarin de bronnen. nader worden aangeduid, en bovendien heeft de Algemeene rijksarchivaris in zijn lijvig werk over de kanselarij en de thesaurie der graven van Holland zeer uitvoerige mededeelingen gegeven omtrent de grafelijkheidsregisters.

Enkele bronnen wil ik echter nader bespreken, omdat hun oorsprong samenhangt met de geschillen tusschen de wereldlijke en de kerkelijke overheden over hunne wederzijdsche competentie. In de eerste plaats komt daarvoor in aanmerking het recueil van stukken, beschreven in Mr. Muller's concept-inventaris van het archief van het Domkapittel onder N° 831. Dit recueil is indertijd in het bezit geweest van den bekenden Utrechtschen burgemeester Dr. C. Booth en is als zoodanig bekend als Booth B. 30. Het bevat 512 gefolieerde bladen, waarvan, behalve enkele in het midden, de folio's 498-512 onbeschreven zijn, behoudens een paar aanteekeningen op de laatste bladzijde van de hand van Booth. Dit recueil bevat stukken in orginali en afschrift van de dertiende eeuw tot 1543 en moet dus dagteekenen van laatstgenoemd jaar of jongeren tijd. Veel jonger dan 1543 zal het niet zijn, omdat geen stukken van 1548 daarin. worden aangetroffen, en juist in dit jaar een onderzoek van kerkelijke zijde plaats had naar inbreuken, van wereldlijke zijde gemaakt op de kerkelijke jurisdictic. Het vermoeden ligt voor

« AnteriorContinuar »