Imágenes de páginas
PDF
EPUB

[Oor-, arm- en heupsieraden]

103

bracht, welke ringetjes bij de beide exemplaren van 3020 zijn ingesnoerd door grootere roode resp. eene witte kraal. 19 geheel gesloten; bij 3020 heeft een uiteinde eene lus, aan het andere is een Europeesch wit knoopje tot sluiting bevestigd.-3020 bestemd voor vrouwen, 19 ook voor mannen.

L. dubbel gevouwen 19: 24; 3020: 20 cM.

40/20, 135/17, & 370/3019 1). Halsketting, zes (20), acht (17), of vijf (3019) rijen kralen, donkerblauw (17), de beide andere rood; hieraan zijn met behulp van eenige snoertjes kralen, (bij 3019 rood, bij de andere blauw) opgehangen 2) bij: 20 een ovaal stukje Nautilus-schelp met gekartelden rand en bekrast met onregelmatige, enkele en dubbele zigzaglijnen, bij 17 een dergelijk, grooter stuk schelp met gave randen, evenwijdig aan den omtrek bekrast met eene vierdubbele zigzaglijn en daarbinnen met, uit drie evenwijdige lijnen bestaande krullen, die tot sterren en onregelmatige arabesken gegroepeerd zijn 3); bij 3019 het cirkelvormige bovendeel van een Conus-schelp, op de randen met schuine strepen bekrast.

Volgens de opgave bij de schenking gedaan, zou 17 zoowel voor mannen als vrouwen bestemd zijn; Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883 geeft voor 3019:,,halssnoer voor mannen". Zie intusschen ook Not. Bat. Gen. XVIII, 63.

L. dubbel gevouwen 20: 20; 17: 22,5; 3019: 25; dm. van de schelp 20: 3 X3,4; 17: 7 × 8; 3019: 4,5 CM.

407/5), 728/7 & 820/93. Als boven (èkika of kika), dubbele snoer kralen, bij 7 en 93 op de wijze van eene ketting bewerkt; de snoeren bij 5 uit afwisselende groepen van roode en donkerblauwe kralen samengesteld, bij 7 uit groepen van blauwe of elkaar afwisselende zwarte en witte, te zamen op regelmatige afstanden door eene roode kraal geregen, bij 93 uit onregelmatig gegroepeerde witte, blauwe en vooral roode kralen. Aan de snoeren is met behulp van rijtjes veelkleurige kralen, vastgebonden een stukje Nautilus-schelp, bij 7 klein en rond, bij de andere grooter en ovaal; de voorzijde van de schelp heeft eenige ingegrifte versieringen 5) en wel: bij 5 langs den rand eene dubbele zigzaglijn en in het midden een tweemastschip met volle zeilen; bij 7 eenige onduidelijk te onderscheiden driehoeken, gekruiste en gebogen lijnen; bij 93 langs den rand vijf golflijnen en in het midden tot een kruis samengestelde, uit bladeren gevormde figuren. Tot sluiting aan een der uiteinden eene lus, het andere draagt bij 5 en 7 een knoopje van Europeesch maaksel, bij 93 een cirkelvormig stukje parelmoerschelp door een paar kralen opgesloten.

L. dubbel gevouwen 5: 18; 7: 20; 93: 19; dm. van de schelp 5: 5,5 × 6; 7: 2,5; 93: 4,5 × 5,5 CM. d. Armsieraad.

820/92. Armsieraad (kariha oepoapo of kariha oepoafe), smalle band van aan plantenvezels geregen blauwe en witte kralen, zoodanig gegroepeerd, dat de witte kralen eene zigzaglijn tusschen de blauwe vormen.

L. dubbel gevouwen 10; br. 0,5 cM.

e. Heupsieraad 6).

40/16, 407/67) & 820/98. Buikband (akodo), van zeer fijne plantenvezels (rotan?3) en wel rondgaande gele of bruine, waardoor zwarte vezels zijn gevlochten in een patroon van (16 en 6) evenwijdige zigzaglijnen of (98) groepen van drie dwarse zigzag

1) Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9o kl. n°. 105/6. De daar opgegeven inl. naam „kalong laki laki" is Maleisch en beteekent: halsketting voor mannen.

2) De aangehangen schelp heet in het Engganeesch volgens MODIGLIANI, I. a. D., 219: eudòko. 3) Verg. MODIGLIANI, I. d. D. fig. 39, de middelste afbeelding.

4) Ned. St. Crt. van 20 December 1884, no. 300.- Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. no. 105/11. 5) Verg. J. E. JASPER, Inlandsche methoden van hoorn-, been-, schildpad-, schelp- en paarlemoerbewerking (T. I. T. L. Vk. dl. XLVII, fig. 43 en pl. V).

6) Omtrent heupsieraden zie HELFRICH, Eng., 296 en 302.- MODIGLIANI, I. d. D., 152, fig. 13—16.— OUDEMANS, 146. VON ROSENBERG, Arch., 208 en 210. VON ROSENBERG, Eng., 3757) Ned. St. Crt. 20 Dec. 1884, no. 300. Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. 105/13. 8) MODIGLIANI, I. d. D., 152.

[ocr errors]
[blocks in formation]

lijnen, die concentrisch gevulde ruiten omsluiten. De uiteinden bij 98 aan elkaar genaaid met fijne bruine plantenvezels. Voor vrouwen (?) 1).

16: L. 81,5, br. 5; 6: 1. 83,5, br. 4,5; 98: dm. 24, br. 2,8 CM.

728/2 en 3. Heupgordel') als 40/16; aan de buitenzijde voor het grootste dee! bedekt met aaneengesloten dwarse rijen kralen welke een patroon vormen van (2) roode ruiten 3) en aan het einde de gestyleerde figuur van eene hagedis van dezelfde kleur op witten grond of (3) eene blauwe zigzaglijn in de lengte van den band op rooden grond; in de bochten der zigzaglijn onregelmatige blauwe en witte vijfhoeken.

2: L. 85, br. 6; 3: 1. 90,5, br. 5,5 CM.

40/17. Als boven, band van gele fijne vezels, dwars met andere, waaronder enkele zwarte, in zigzagpatroon doorvlochten; uiteinden met fijn touw benaaid. Buitenzijde bijna geheel bedekt met rijen kralen, behalve aan het eene uiteinde, waar eenige dwarse rijen voorkomen, alle in de lengterichting van den band opgenaaid; langs de randen twee rijen witte en daarlangs twee rijen roode kralen, overigens alle kralen wit, behalve eenige ingewerkte blauwe figuren en wel in de langsrijen op zeven plaatsen korte zigzagvormige, in de dwarse nabij een einde, een dubbele zigzagvormige streep. Aan het uiteinde aan weerszijden een touwtje met eenige roode kraaltjes. Voor vrouwen bij groote feesten 4).

L. 89, br. 7 CM.

370/30225). Als boven, met 40/17 overeenkomende; rechthoekig vlechtwerk van Rotan (?) en Pandanus (?), bijna geheel met eene versiering van kralen bedekt; langs twee lange en eene korte zijde omboord met eene dubbele rij witte kralen; door dubbele dwarsrijen witte of roode kralen is de versiering in vierkante of rechthoekige vakken verdeeld; een vierkant vak aan het uiteinde vertoont op een wit fond een zittend figuur met rond, blauw hoofd, rooden neus en bovenlip, witte oogen en onderlip, opgeheven roode en blauwe armen, recht, rood lijf en roode en blauwe beenen door eene witte streep gescheiden; het aangrenzende rechthoekige vak en dat nabij het andere uiteinde door kromme lijnen in vieren gedeeld; de beide kleinste driehoeken blauw, de grootste rood. De overige zes vakken om den ander rechthoekig of vierkant; de eerste met een blauw fond, waarover twee breede, knievormig gebogen, in het midden elkaar rakende roode strepen in de lengterichting; de vierkante vakken op dezelfde wijze gevuld, maar de roode strepen in de breedterichting, sterker gebogen, de kromming met witte kralen, het overige met blauwe gevuld.

L. 91, br. 8 cM.

370/3016). Als boven, breede band van gele en zwarte plantenvezels, in zigzagpatroon gevlochten; de uiteinden benaaid met grijs garen; aan een uiteinde en nabij het andere is aan de, in alle richtingen met plantenvezels benaaide achterzijde een stokje van palmhout, iets langer dan de breedte van den band, met grijze plantenvezels in dwarse richting vastgenaaid; één stokje heeft aan het einde een stukje garen. Voorzijde grootendeels bedekt met roode kralen, gegroepeerd als gestyleerde bladeren van verschillenden vorm, waarvan de omtrek en de hoofdnerven door blauwe kralen zijn aangeduid.

Volgens den Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. n°. 105/3 wordt deze band gedragen door vrouwen bij het rouwfeest ter eere van haar overleden man. Waarschijnlijk wordt bedoeld het kaleak-feest, dat gevierd wordt na afloop van den rouw 7).

[blocks in formation]

2) Volgens MODIGLIANI, I. d. D., 152 is de inl. naam copo.

XXVI bijl. blz. VI geeft aan: oopo.

3) MODIGLIANI, I. d. D., fig. 16.

5) Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. n°. 105/14.

[blocks in formation]

4) Naar opgave van den schenker.

6) Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. n°. 105/3. Van de opgegeven inl. namen bebeh en ikat pinggang is het eerste waarschijnlijk Mal. bebat = windsel, ikat pinggang Mal. heupband. 7) Verg. HELFRICH, Eng., 299.

[blocks in formation]

370/3017 (2 Ex.) '), 728/5. Heupsieraad 2); smalle band vlechtwerk van gele plantenvezels, bij een exemplaar van 3017 en bij 5 rechthoekig over eene rij aanéénsluitende, bij het tweede exemplaar van 3017 slangvormig over eene dergelijke rij. Aan den band, die aan het eene einde een touwtje draagt, hangen aaneengesloten rijen roode kralen, naar het midden toe een weinig langer wordend; aan het ondereinde van elken snoer van één exemplaar van 3017 en 5 één, bij het andere exemplaar van 3017 twee blauwe kralen.

Wordt door vrouwen bij feesten gedragen 3).

3017: L. van den band 92, br. id. 2, 1. van de kralensnoeren 20-26; 5: 1. van den band 84, br. id. 2, 1. van de kralensnoeren 21,5-24,5 CM.

79/11, 135/12, 370/97. Als voren, de band van fijne zwarte en donkerbruine vezels, bij 12 rechthoekig, bij de andere in fijn zigzagpatroon gevlochten; bij 11 en 12 aan de voorzijde bijna geheel bedekt met golvende lijnen van witte kralen, bij 12 in het midden, witte kernen van drie kralen op een fond van vezels omsluitend en aan het eene uiteinde besloten door vier, tot een vierkant gegroepeerde witte cirkels van kralen, waar tusschen stukjes roode wollen stof. De afhangende snoeren van grootere kralen, bij 11 en 12 wit, bij de laatste in één roode kraal eindigend, bij 97 evenzoo wit, afgewisseld door snoeren waarin enkele groepen van twee roode kralen voorkomen. Afm. als voren 11: 83, 3, 13-14; 12: 90,5, 4, 16—18; 97: 91, 2, 16,5—21,5 CM.

135/11. Als voren, breed, van rechthoekig gevlochten gele vezels, aan de uiteinden met grijs garen bestikt; langs een deel der randen, ééne smalle zijde en dwars over den band nabij de andere, eene omboording van eene dubbele rij witte kralen: daarbinnen van kralen op een fond van wit, eene reeks staande roode Andreaskruisen met afgeronde hoeken en een rooden cirkel in het midden; elk der armen van de kruisen en de cirkel hebben eene blauwe kern; langs de randen op regelmatige afstanden kernen van rood, waaromheen een blauwe kring, evenwijdig aan de armen van de naastliggende Andreaskruisen. Achter en onder tegen den band is aangenaaid een smallere, van zwarte en bruine vezels, eene rij recht, eene rij zigzagvormig gevlochten. Deze laatste band draagt kralensnoeren als voren, sommige wit, sommige uit groepen van roode, witte en blauwe zoodanig samengesteld, dat het versiersel door verticale witte strepen afgebroken, tegen elkaar sluitende roode, witte en blauwe zigzaglijnen vertoont.

L. van den bovensten band 95, br. id. 10,5; 1. van den smallen band 83, br. id. 3,5; 1. van de kralensnoeren 15-22 cM.

135/10. Als boven, breed, op 135/11 gelijkende; omboording: eene enkele rij witte kralen, overigens met kralensnoeren versierd als voren. Aan het eene uiteinde, in een vierkant rood vak, eene zittende menschenfiguur als 370/3022: hoofd blauw met witten rand, oogen wit, lippen rood; armen en beenen blauw, tusschen armen en beenen witte opvulling; het overige deel van den band heeft op een rood fond, witte, liggende zandloopervormige figuren met driehoekige blauwe kernen; dergelijke kernen op regelmatige afstanden ook langs de randen. De smalle, achter aangenaaide band is langer dan de breede, uit gele, rechthoekig gevlochten vezels samengesteld en draagt aaneengesloten snoeren van roode kralen; aan de einden een touwtje.

Afmetingen als voren 81, 7,5; 91, 1,5; 19—22 CM.

Zie Pl. VII, fig. 2.

1) Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9e kl. no. 105/4; de aangegeven naam kain mani(k)-mani(k) is Mal. kleed van kralen.

2) Zie MODIGLIANI, I. d. D. fig. 13 en 16. Volgens eene mededeeling van HELFRICH, (Not. Bat. Gen. dl. XXVI bijl. blz. VI) is de inl. naam akodo.

3) Omtrent feesten op Enggano zie HELFRICH, Eng., 302 vlgg. 313. — MODIGLIANI, I. d. D. Cap. X. Cat. Rijks-Ethn. Museum Dl. IV.

14

[blocks in formation]

135/5. Baadje van boombast met korte mouwen, voor en achter gesloten, ter weerszijden onderaan een split, ronde halsopening. Over de geheele hoogte, ook over

[graphic][merged small]

de mouwen benaaid met tal van afwisselend rechte en golvende strepen grijsbruin garen; langs den hals, de openingen der mouwen, en de onderranden, omzoomd met eene dubbele rij, langs de splitten met eene enkele rij kralen, in witte en roode groepen vereenigd. Bovendien aan eene zijde op zes, aan de andere op drie plaatsen nabij hals en onderrand versierd met, uit witte, roode en enkele blauwe kralen samengestelde menschelijke figuren in verschillende grotesque, dansende houdingen, éénmaal tot een paar vereenigd; op laatstgenoemde zijde onderaan in het midden bovendien eene vaasvormige figuur van roode en witte kralen. (Zie bovenstaande afbeelding). Met behulp van roodbruine verf zijn op het kleedingstuk figuren aangebracht en wel: langs de boven- en onderranden, de armsgaten en de openingen der mouwen, rijen langwerpige driehoeken (toempal-motief); over de rug- en borstzijden breede, deels in eene punt eindigende, over de armen smalle strepen, waartusschen en waarboven dansende menschelijke gestalten, gestyleerde vogels, visschen (?), bladeren (?) en X-vormige figuren. Kleeding van boombast was vroeger op Enggano in gebruik; VON ROSENBERG Vond in 1852 bij feestelijke gelegenheden mannen en vrouwen nog met een vest van boomschors gekleed), WALLAND (1864) 3) vermeldt, dat de vrouwen bij regenachtig weer buitenshuis of in het veld buisjes van boomschors dragen, HELFRICH, Eng., 296 noemt (1885) nog hoofddeksels van dat materiaal, MODIGLIANI daarentegen bericht, dat (1891) katoen, boomschors thans geheel heeft verdrongen 4).

L. over het midden 53,5, br. tusschen de armsgaten 51,5, 1. van de mouwen 39 cM. 40/15, 135/6 en 7. Lendenkleedjes voor vrouwen, van fijne grasachtige vezels, 6 geelbruin, de andere grijs, aan eene zijde aan een plantaardig touwtje geregen; 7

1) Betreffende kleeding op Enggano zie HELFRICH, Eng., 296 vlgg. MODIGLIANI, I. d. D., 148 vlgg. VON ROSENBERG, Eng., 375. Engano, T. I. T. L. Vk. dl. XIV, 103. VON ROSENBERG, Arch., 208.

2) VON ROSENBERG, Eng., 375.

4) MODIGLIANI, I. d. D. 151.

3) WALLAND, o. c., 103.

[ocr errors]
[ocr errors]
[merged small][ocr errors]

OUDEMANS, 145.
J. WALLAND, Het eiland

[blocks in formation]

door een opgenaaid stukje rood katoen gesloten. Volgens opgave van den schenker (1864) zou 7 slechts bij groote danspartijen gedragen worden.

Omtrent het gebruik van deze en dergelijke lendengordels wordt door von ROSENBERG, Eng., 375 vermeld: „bij den veldarbeid en de vischvangst dragen zij (Engg. vrouwen) zooals de vrouwen op Poggy, fijn gerafelde pisangbladeren, echter zoo dun, dat het onderlijf nauwelijks daardoor bedekt wordt," ook bij von Rosenberg, Arch., 209 wordt deze bewering bevestigd; WALLAND o. c. verhaalt omtrent dergelijke bedekkingen niets; door HELFRICH, Eng., 297 wordt gezegd dat de èya een bedeksel van uitgerafelde pisangbladeren en de efekoi van de anèka 1) vervaardigd nog alleen bij sterfgevallen worden gedragen, terwijl ook de vrouwenkleeding bij bevallingen alleen uit een bedeksel van bladeren -ènoino - bestaat. Eindelijk wordt een kleedingstuk van palmbladeren door MODIGLIANI, I. d. D., 203, fig. 30 en Taf. XVIII alleen als rouwkleeding vermeld. Niet onwaarschijnlijk is de bladerenbedekking vroeger meer algemeen in gebruik geweest dan thans en wordt zij, meer en meer verdrongen door ingevoerde katoenen stoffen, nu nog maar bij bijzondere gelegenheden gebruikt. 15 zeer beschadigd.

15: L. (dubbel gevouwen) 48, br. 24; 6: 1. 48, br. 26; 7: 1. 35, br. 21 cM.

40/14, 135/9. Lendenkleedjes als boven, 14 grijs, 9 geelbruin; de vezels sluiten op twee plaatsen niet geheel aan elkander; aan de bovenzijde is de bedekking gedeeltelijk aan elkaar genaaid en de aldus ontstane opening bij 14 met donkerblauw, bij 9 met rood katoen omboord.

Bij het gebruik blijven de heupen van den drager onbedekt, buik- en rugzijden worden daarentegen door een dikken bundel vezels beschermd. Volgens opgave van den schenker wordt 14 door vrouwen slechts bij het visschen of arbeid in de hitte gedragen. Zie ook de opmerking hierboven bij 40/15.

14: L. (dubbel gevouwen) 50, br. 24; 9: 1. 31, br. 27-52 cM.

454/132). Als boven, op 135/6 gelijkende; de vezels aan de voorzijde veel langer dan achter; de boveneinden der vezels geslagen om een in elkaargedraaid, aan eene zijde afhangend en van meerdere knoopen voorzien snoer van planten vezels, en onder dat snoer vastgebonden door doorgevlochten reepen blauwe en zwarte stof.

L. (dubbel gevouwen) 47, br. 28-55 CM.

370/96, 407/33) & 820/88. Als voren, van uitgerafelde pisangbladeren, overal even breed en zeer dun, aan een plantenvezel geregen, die bij de beide laatste afhangt. HELFRICH zegt omtrent 88: „,bedeksel van uitgerafelde pisangbladeren (èfekoj)"; deze inlandsche benaming komt niet overeen met HELFRICH, Eng., 297, waar voor eene dergelijke bedekking èya wordt vermeld *). 96 twee exemplaren.

96: L. (dubbel gevouwen) 45 en 50, br. 23 en 26; 3: 1. 40, br. 30; 88: 1. 41, br. 32 cM.

135/8, 728/4 & 820/94. Als boven, van zeer fijne, dicht aaneengesloten geelbruine plantenvezels, aan een uiteinde om een snoer, dat aan eene zijde afhangt, bevestigd met behulp van zeer fijn bindkoord; bij 4 zijn de vezels van het snoer af, over eenigen afstand vischgraatvormig in elkaar gevlochten.

Volgens opgave van HELFRICH is de inl. naam van 94 ènoino en is dit kleedingstuk het eenige, dat bij bevallingen wordt gedragen 5).

8: L. 86, br. 27; 4: 1. 85, br. 29; 94: 1. 80, br. 30-35 cM.

1) Een soort riet.

HELFRICH, Eng., 276. Volgens Not. Bat. Gen. dl. XXVI, 165 wordt de nepokoj" vervaardigd van de jonge uitspruitsels van de rotan manau (Calamus manau MIQ. FILET, no. 5681).

2) Serie 454 don. K. HOOGEVEEN. Ned. St. Crt. 1 Februari 1885, no. 27.

3) Ned. St. Crt. 20 December 1884, no. 303. - Cat. Kol. Tentoonst. Amst. 1883, 9o kl. no. 105/2. 4) Zie hierboven bij 40/15.

5) HELFRICH, Eng., 297.

« AnteriorContinuar »