Imágenes de páginas
PDF
EPUB

88

[Scheepvaart, Vervoermiddelen]

bruin hout vervaardigd; het blad bijna rond, dun en met behulp van eene kruiselingsche doorvlechting van rotanreepen bevestigd tegen een afgeplat gedeelte van den overigens ronden, onder het blad spits toeloopenden steel.

Afmetingen als voren: 139, 27, 26, 1,5—2,5 CM.

835/16. Hoosvat (leloemai 1), in doorsnede ruitvormig, geelachtig, uitgehold stuk hout; een der zijden is bijna geheel weggenomen, in eene andere zijn twee langwerpige openingen waartusschen een gedeelte, dat als handvat dienst doet, is blij

ven staan.

L. 26, d. 10,5 X 12 CM.

835/20. Anker (saoe); schacht van donkerbruin hout, in het midden in doorsnede acht-, naar onderen toe vierhoekig, plat, lanspuntvormig bewerkt en in eene spitse punt uitloopend; boven het midden eene platte verdikking; het boveneinde afgerond en verbreed. Tegen de beide zijden van het lanspuntvormige ondereinde is met eene omwoeling van rotanreepen ter weerszijden een driehoekige, houten weerhaak (ankerblad) bevestigd; de ankerstok bestaat uit vier houten latten, welke door ringen van gevlochten rotan worden bijeengehouden en waartusschen eene rij steenen; van de latten rusten twee in inkepingen van het verbreede gedeelte van de schacht, twee andere steken door daarin geboorde vierkante gaten. Het boveneinde van de schacht is voorzien van een vierkant gat, waardoor een uit rotanreepen vervaardigde ring is geregen.

L. van de schacht 86, br. id. 2—6; 1. van de weerhaken 44, br. id. 5; 1. van den ankerstok 59 CM.

1126/15. Model van een vaartuig) (abak), van lichtgeel hout, zonder kiel, platboomd met omhoog stekende, puntige voor- en achtersteven; in het midden het breedst en naar de einden smal uitloopend; ondiepe uitholling; in het midden en op gelijken afstand daarvan, aan beide boorden driehoekige nokken; een der middelste nokken is met ingesneden rechte en gebogen groeven versierd; langs den buitenkant van het boord, behalve over de stevens eene rondgaande groef.

Volgens MORRIS 3) heet de voorsteven: utä; de achtersteven: muri, zitbank: udänan. Dergelijke kleine booten worden veelal met uitleggers gebruikt 4).

L. 122, gr. br. 16 cM. Maatstaf niet vermeld.

766/2. Vaartuig, vorm als bovengenoemd model; geen kiel, zeer kleine, platte bodem, die naar de spitse, weinig omhoog gerichte stevens te niet loopt; uit een grijsgeel gevlamden boomstam gehakt. Op vier plaatsen langs de binnenboorden, aan weerszijden, afgeronde nokken; van deze nokken zijn twee paar voorzien van een vierkant gat ̧ L. 593, gr, br. 43,5, gr. diepte der uitholling 25 CM.

835/11. Reiskoffertje (bakaoeloe 5), van de bladscheede van de sagopalm "), langwerpig vierkant, met overschuivend deksel; elk der korte zijden van de doos met ééne rij, het deksel met twee rijen steken van dunne rotanvezels aan elkaar genaaid. Tot sluiting dienen twee opgeschoven ringen van vischgraatvormig gevlochten rotanreepen, als draagkoord eene op dezelfde wijze bewerkte snoer, die tegen de smalle zijden van het deksel is aangenaaid.

[merged small][ocr errors][merged small]

3) MORRIS, 337

4) MODIGLIANI, M., 272.

5) Volgens den inzender.

Volgens MORRIS, lulūmai, van lumai = scheppen.
VON ROSENBERG, Ment., 416. PLEYTE, Ment. fig. 6.
MODIGLIANI, M., 272, i. v. barca en fig. 5 a.

-

MORRIS geeft bakulū = Dose, Schachtel.

[ocr errors]

Volgens MAASS, B. 1. W.,

223, heet de doos zelf: tubu, het deksel: takä, de sluiting: apara, het draagkoord: saga.

6) Metroxylum Sagus ROTTB., FILET, no. 1322.

[Draagmand, Industrie, Lansen]

89

835/12. Draagmand1) (krandja 2), van rotan, bijenkorfvormig, volgens het drierichtingssysteem gevlochten) met zeshoekige gaten; zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde acht tegenover elkaar staande en onderling verbonden rotanstaven; die aan de buitenzijde, aan de punt door een knopvormig vlechtwerk van rotanreepen bedekt en twee ervan door een oog van omwoelde rotanvezels verbonden; tegenover dit oog is een gedeelte van de mand, tusschen twee staven begrensd, bekleed met een stuk van de bladscheede van een palmboom; aan weerszijden daarvan bevindt zich nabij den, door vier aan binnen- en buitenzijde aangebrachte hoepels gevormden bovenrand, een van rotan gevlochten oog, waaraan een reep rotan als draagband. H. 52, dm. aan de opening 33 cM.

GROEP VIII.

Industrie.

985/15. Geklopte boomschors, geelachtig, grondstof voor kleeding 4). L. 135, br. 60 cM.

GROEP IX.

Wapens en krijgstuig 5).

a. Lansen.

1063/5 ). Lans (soat), ijzeren, effen punt, plat, over het onderste deel aan weerszijden flauw concaaf, over het bovenste convex en van bilaterale weerhaken voorzien; bus van messing, flauw kegelvormig en met drie paar rondgaande groeven; gladde schacht van eenigszins roodgeverfd hout, in doorsnede rond, naar onderen toe puntig toeloopend; waar de punt begint, eene verdikking met drie rondgaande groeven. Volgens MAASS, B. 1. W., 142 worden de lanspunten geimporteerd.

L. totaal 164, 1. van de punt 33, gr. breedte van de punt 2,4, d. van de schacht gemidd. 2 cM. 1063/7. Als voren, punt groot, rietbladvormig, zonder weerhaken, ongeveer in het midden het breedst; de bus aan de bovenzijde eenigszins verdikt, met groeven als voren; de schacht meer roodachtig, zonder verdikking en zonder groeven. Afmetingen als voren: 181,5, 40,5, 4,3, 1,9 cM.

1239/296. Als boven, de effen, platte ijzeren punt spatelvormig, met flauwen,driehoekigen rug over het midden; met een platten korten steel gestoken in eene bruinhouten schacht, die naar onderen spits toeloopt en van boven tonvormig omwonden is met een reep plaatijzer. De schacht van deze lans komt geheel overeen met die van Enggano; de spatelvormige punt is misschien op de Mentawei eilanden aldus gefatsoeneerd. (Zie o. a. de jachtpijlen Groep IV).

L. totaal 190, 1. van de punt 11, gr. br. van de punt 5,5 CM.

1) Verg. VON ROSENBERG, Arch., 185, „Frau von den Pageh Inseln" en MAASS, B. 1. W., 103, de mand bovenaan rechts.

2) Volgens den inzender. MAASS, B. 1. W., 222, geeft als inl. naam orä. 3) Zie boven blz. 33, noot 1) en Dr. J. LEHMANN, der Geflechtsarten (Abh. und Ber. des Kgl. Zool. und no. 3) Tafel 1, Fig. 53.

5) Literatuur: VON ROSENBERG, Arch., 191 vlgg. MAASS, B. 1. W., 140 vlgg. PLEYTE, Ment., 7. 6) Ned. St. Crt. van 31 Maart 1897, no. 76. 7) Volgens MORRIS en VON ROSENBERG.

Kat. Reichs-Ethn. Museum, Bd. IV.

Systematik und geographische Verbreitung Anthr.-Ethn. Museums zu Dresden, Bd. XI, 4) Zie bij 985/14.

VON ROSENBERG, Ment., 413 vlgg.

MODIGLIANI geeft sosoat.

12

b. Zwaarden en dolken.

300/479. Zwaard1) (klewang? 2); effen recht lemmet, rug flauw concaaf, naar voren toe dunner wordend, snede convex en bijna over de geheele lengte scherp, het vooreinde rond. Greep van bruin palmhout, in doorsnede gedeeltelijk rond en knievormig gebogen; het ondereinde ruitvormig en zoodanig gesneden, dat nog eenigszins de lippen van een geopenden muil te herkennen zijn. Eenvoudige messingen steelring. Geene scheede.

L. van het lemmet 50, gr. br. van het lemmet 6, br. van onderen 2,5; 1. van de greep 15, br. van het ronde gedeelte 2,9, d. van het ronde ged. 2,5 cM.

835/19, 300/1468 en 79/8. Dolk3) (palitai); glad, recht lemmet, tweesnijdend, in

Inv. n°. 835/19.

Dolken.
Inv. n°. 300/1468.

Inv. n°. 79/8.

het midden aan weerszijden met een rug en scherpe spitse punt; bij 19 het smalst. Het lemmet steekt midden in de, in doorsnede bijna cirkelronde palmhouten greep, bij 19

1) Verg. VON ROSENBERG, Arch., 193, fig. a rechts. (Hauer mit Scheide) en blz. 184: „Mann von Siberut."

2) MORRIS geeft voor zwaard: loegoe, voor sabel: ladjau; beide worden geheel gereed in de Mentawei-eilanden geimporteerd. MAASS, B. 1. W., 142.

=

3) Volgens MAASS, B. 1. W., 221, no. 2 heet het lemmet: baga-t, de greep: šalaka, de scheede: sagbung, de beenen punt: tōlat, de stootplaat: bob-bob, het einde van de greep: golo (versiering, reliefornament. MORRIS, 244).

[blocks in formation]

geelachtig, bij de andere donkerbruin: de greep is naar boven gebogen en heeft eene rugvormige rondgaande verdikking; boven die verdikking is zij bij 19 afgebroken, bij 1468 plat afgesneden 1), en bij 8 bewerkt in den vorm van een sierlijken vogelkop met gekartelden kam op den snavel, lellen en een door een stukje parelmoer voorgesteld linkeroog). De scheede bestaat uit twee plankjes, bij 19 geel, bij de andere bruinrood geverfd, bij 19 en 1468 is de scheede flauw, bij 8 sterk gebogen; de scheedehelften, die ieder een scherpen rug hebben, worden aan het ondereinde bijeen gehouden door een in eene inkeping sluitend beenen ringetje als schoen, aan het boveneinde, nabij het, met de scheede uit een stuk gesneden elliptische mondstuk, met omgewoelde (1468) of tot een ring gevlochten rotanreepen, welke bij 1468 en 8 gestoken zijn door een, met eene scheedehelft uit één stuk gesneden vierkant oogje. Om 19 is een reep blauw katoen gewonden.

Het lemmet van dergelijke dolken wordt van Sumatra in ruw bewerkten staat aangevoerd en met veel moeite en opoffering van tijd blank en scherp geslepen 3). Het wapen wordt aan de rechter- of linkerzijde, horizontaal of schuin tusschen den gordel gestoken). 8 afkomstig van Katorei (eil. Siberoet). Zie de vorenstaande afbeeldingen. 19: 1. van het lemmet 23, br. idem 1,8, 1. van de greep 9,4, 1. van de scheede 32,7, br. idem 3 cM.

[merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][merged small]

16/74, 79/4, 271/20, 300/484 en 485, 360/5132, 659/191, 695/11, 835/2, 1063/8, 1126/11 en 12. Bogen (rau rau), van palmhout ), donkerbruin of zwart, in doorsnede plat ovaal, in het midden het dikst en naar de einden dunner uitloopend; het ondereinde (Duitsch: untere Schulter) heeft eene tusschen twee rondgaande verdikkingen liggende schuine gleuf, daaronder eene stompe punt, bij 695/11 en 835/2 nog door eene fijnere punt verlengd, bij 1126/11 nog van een plat bandje voorzien. Het boveneinde (Duitsch: obere Schulter) is bij alle plat bijgewerkt, zoodat een ligplaats voor een der lussen van de pees wordt gevormd. Het platte gedeelte van het uiteinde vertoont: bij 74 twee paren rondgaande groeven; bij 4 aan de smalle zijden dwarskerven en aan de achterzijde eene flauwe uitschulping; bij 20 op de breede zijden drie paren ingegrifte strepen, en daartusschen kruisen; bij 484 aan de achterzijde uitschulpingen, door dwarskerven gescheiden; bij 485 op de breede zijden drie groepen van drie dwarsgroeven; bij 5132 en 1126/12 geene bijzondere versiering; bij 191 aan de voorzijde verschillende dwarsstreepjes en eene eenigszins haakvormig omgebogen punt; bij 695/11 aan weerszijden flauwe uitschulpingen en flauwe rondgaande groeven; bij 2 op de breede gedeelten, die aan de voorzijde rond uitgebogen en aan de achterzijde uitgeschulpt zijn, drie groepen van drie dwarse inkervingen; bij 8 aan de achterzijde drie haakvormige insnijdingen; bij 1126/11 flauw uitgeschulpte zijkanten, twee paren rondgaande groeven en daaronder op de smalle zijden twee driehoekige inkervingen; 1126/12 heeft in het midden een beslag van plaatijzer.

1) Verg. von Rosenberg, Arch., 193, de rechtsche fig. e. 2) Verg. O. c., de rechtsche fig. d.

3) VON ROSENBERG, Ment., 413. 4) Verg. VON ROSENBERG, Arch., 185 en 192. MAASS, B. 1. W., 49 en PLEYTE, Ment. fig. 2 en 7. 5) Omtrent bogen en pijlen zie WOOD, Man, Chapt. XVII en XVII. C. M. PLEYTE WZN. Sumpitan and bow in Indonesia, I. A. f. E. IV, 265. F. S. A. DE CLERCQ, Die gegenwärtige Verbreitung des Blasrohres im Mal. Archipel I. A. f. E. V, 54. F. RATZEL, Die afrik. Bögen, 337 (Poggi). VON ROSENBERG, Arch., 191, vlgg. VON ROSENBERG, Ment., 414. MAASS, PLEYTE, Ment., 7 en Abb. 2, 7 en II. — MODIGLIANI, M., 266 i. v. Arco,

B. I. W., 140, vlgg.

fig. 3 a. 1901, 226.

[ocr errors]

- RATZEL, Völkerkunde I, 2o Ausg., 381. — MAASS, Kunst, fig. 12. Ber: Rhein, Missionsges. Voor de nomenclatuur van de onderdeelen zie H. BALFOUR, On the structure and affinities of the Composite Bow (Journ. Anthr. Inst. Vol. XIX [1890], 220 sq.).

[ocr errors]

6) Als materiaal waaruit de bogen vervaardigd worden wordt opgegeven, door VON ROSENBERG, Ment., 414 en VON ROSENBERG, Arch., 191, het hout van den Salap-palm (mal. kajoe langko, Arenga obtusifolia MART. FILET, no. 5240 a), door MAASS, B. 1. W. batära (lako). - Salap, langko en lako komen bij FILET en in KLINKERT, Wbk. niet voor; Arenga obtusifolia MART. draagt volgens FILET den Mal. naam van langkab (bij KLINKERT, Wbk. langkap).

[blocks in formation]

De bogen 74, 4, 484 en 485, 191, 2, 8, 1126/11 en 12 hebben eene pees, bestaande uit met hars ingesmeerden boombast 1), aan de uiteinden voorzien van eene lus, die bij 385, 2, 8, 1126/11 en 12 omwikkeld is met vezeltouw, bij de andere met boombast. Deze bogen worden zoowel op jacht als in den oorlog gebruikt 2).

L. 74: 164; 4: 170,5; 20: 156; 484: 168; 485: 165; 5132: 170,5; 191: 167; 695/11: 163; 2: 173; 8: 158; 1126/11: 163,5; 12: 161,5; d. in het midden 1,6-2 CM.

Pijl.
Inv.

1239/297, 299 & 302. Bogen als 16/41, aan de onderste punt geene bijzondere versieringen; het bovenste, afgeplatte gedeelte is bij 297 effen; bij 299 voorzien van drie rondgaande platte bandjes, gescheiden door uitschulpingen; bij 302 als bij 300/484 maar bovendien met drie rondgaande groeven; 297 en 302 hebben eene pees als boven, de lusvormige uiteinden met bindtouw omwoeld.

L. 297: 163,5; 299: 154; 302: 171,5; d. in het midden ± 2 cM.

985/20. Boogpees), van ineengerolden boombast, met zwarte hars bestreken en met twee groote, met bindtouw omwoelde en met hars ingesmeerde lussen aan de uiteinden. Dit voorwerp werd ingezonden als „,heupring (?)"; de mogelijkheid dat ook boogpezen als heupsieraden worden gebruikt, kan blijken uit eene vermelding van Maass, B. I. W., 223 waar evenzeer sprake is van eene uit een boogpees van rotan vervaardigde heupversiering. L. 158 CM.

d. Pijlkokers en pijlen.

300/481. Pijlkoker (saloekat), lange bamboegeleding, aan het ondereinde een tusschenschot, aan het boveneinde met een lang puntig uitsteeksel. Bij dezen koker behooren veertig pijlen (logoei) (zie de afb.), waarvan de schacht bestaat uit eene geelachtige slingerplant (osi, Mal. sikai; Lygodium microphyllum R. 5), aan het boveneinde omwikkeld met een smal reepje boombast (liptäp, Gnetum Gnemon) en gelakt met het sap van ōnam (Mal. oebar, Glochidion sumatranum 7). In de schacht steekt eene losse punt ) (bäkoeloe) vervaardigd van Nibong-hout (ariboek, Areca Nibung MART. 9), waarvan het onderste gedeelte spoelvormig, het bovenste kegelvormig, met de basis over het onderste uitstekende, van eene spiraalvormig ingekraste groef voorzien en met pijlgif 10) bedekt is.

Volgens een Mentaweisch voorschrift 1) wordt het pijlgif aldus bereid: „Men neemt omai 12), peper 13), toeba 14), en baglai 15). Als geen baglai voor

1) Volgens VON ROSENBERG, wordt de pees herhaaldelijk met een mengsel van olie en hars ingewreven.

2) Bij het afschieten van den boog, wat in staande houding geschiedt, helt deze eenigszins naar rechts over. (Zie MODIGLIANI, M., fig. 3a, MAASS, B. 1. W., 143 en Ber. Rhein. Missionsges., 1901, 226).

3) Volgens MORRIS, iktäk of itäk.

4) Voor deze en de volgende inl. namen zie MAASS B. 1. W., 222. 5) FILET, no. 2604. VON ROSENBERG, Arch., 192, noemt als materiaal den blad300/481. steel van de Nipa fruticans. (FILET, no. 856).

6) FILET, no. 820 (Mal. bagoe).

7) O. c. n°. 6209.

8) Omtrent de beteekenis van eene losse vergiftigde punt bij pijlen zie WOOD, Man and his handiwork, 243. 9) FILET, no. 2310.

10) Omtrent pijlgif in 't algemeen en dat der Mentawei-eilanders in het bijzonder zie A. W. M. VAN HASSELT, Over het gebruik van vergiftigde boogpijlen in Oost-Indiën (Poggyeilanden). Verslagen en mededeelingen van de Kon. Acad. van Wetenschappen. Afd. Natuurkunde IX, 316, X, 69, XI, 221. — Extra Bul. Kol. Mus. II, 15. Prof. Dr. L. LEWIN, Die Pfeilgifte, 315. — P. GEIGER, Beitrag. 40 vlgg. en MAASS, B. I. W., 91. II) MORRIS, 351. 12) Mal. ipoch, Antiaris toxicaria LESCH. 13) Mal. lombok = Capsicum annuum LINN. Pfeilgifte, 314 en 315.

FILET, no. 408.

- Zie ook voN ROSENBERG, Arch., 192 en LEWIN,

14) Derris elliptica, komt bij FILET niet voor, wel no. 889, toeba djènoe, Pongania volubilis, Z. en M. als bedwelmingsmiddel voor visschen. Zie ook noot 3) blz. 175, dl. I, van dezen Cat. 15) Mal. langkwas; Alpinia Galanga Sw. FILET, no. 5244.

« AnteriorContinuar »