een strijden met wat men van een welberaden college mocht verwachten. Toen ik het fragment van hun zegel bestudeerde, aan welks rechterhelft een groot stuk ontbrak, heb ik den binnensten cirkel van het zegel met zorg gerestitueerd, en daarna zorgvuldig gepast en gemeten, of binnen dien cirkel nog plaats was voor westtoren der kerk. Dit bleek niet het geval, noch in de breedte, noch in de hoogte. Conclusie: de toren was er nooit geweest. Redelijk, niet waar? Toch staat de toren er! Doch wat blijken de guitige provisoren nu gedaan te hebben, met de blijkbare bedoeling om zelfs de historici der 20o eeuw nog te verschalken? Op ongerijmde wijze hebben zij de oostelijke helft van hun toren verstopt achter den gevel van het westelijke transept; en bovendien hebben zij zich niet ontzien, de punt en het kruis van dien toren zeer ongegeneerd door den cirkel te boren tot midden in het randschrift! Ik vraag u: wat is er te beginnen met een college, dat zichzelf en zijne kathedraal zóó weinig toont te respecteeren? Doch dit zij hoe het zij. Ik heb te veel vertrouwd op het welstandigheidsgevoel der Utrechtsche provisoren; ik ben erin geloopen, en de Dom van het zegel heeft werkelijk twee compleete torens. Maar nog is de reeks der teleurstellingen, mij door het inconsequente gedrag der provisoren gebaard, niet ten einde. Ik zeide, dat zij zonder twijfel Adelbold's Dom op hun zegel hadden afgebeeld. Ik geloof dit nog; maar ik sta in dat geloof vrij wat minder vast dan vroeger. Immers mijn hoofdargument was, dat de provisoren, eene kerk afbeeldende met eene koepeltoren, doch zonder westtoren, zonder twijfel een bestaand (geschonden) monument hadden willen reproduceeren. Die grond ontvalt mij, nu het blijkt, dat zij eene volkomen normale romaansche kerk hebben afgebeeld; men kan mij zelfs voorwerpen, dat het zegel thans blijkt tegen mijne gissing te pleiten, daar Adelbold's Dom, zooals mijn betoog leerde, in 1263 in het gunstigste geval slechts 11/2 westtoren kan bezeten hebben. Het is dus mogelijk, ik erken het, dat de provisoren eenvoudig eene gephantaseerde kerk hebben willen aanduiden, embleem der Utrechtsche kerk. En als ik volhoud, dat zij, zooals in de reden lag, hunnen Dom (met het herstelde torenpaar) hebben willen aanduiden, dan kan ik dit niet meer afdoend bewijzen. Wanneer ik dus rekening blijf houden met het zegel, kan ik den lezer de vergunning niet weigeren, het als bron voor de kennis van Adelbold's Dom te verwerpen. Ik neem de gelegenheid waar, om nog enkele opmerkingen over dezen Dom te maken, gedeeltelijk ontleend aan het zegel, gedeeltelijk aan andere bronnen; de voorstelling, die ik van het gebouw gaf, wordt daardoor gedeeltelijk aangevuld, gedeeltelijk gewijzigd. 1o. De Dom had, zooals ik betoogde, twee westtorens; maar de zware koepeltoren, dien ik mij op het kruis dacht, vervalt door de kennis van het volledige zegel. De bij den brand van 1253 vermelde >major turris moet dus nu geacht worden te slaan op den eenen ongeschonden westtoren, wiens medgezel in 1208 zijn bovenstuk verloren had. 20. De kerk vormde volgens het zegel werkelijk een Latijnsch kruis, evenals dit het geval was bij de St. Mariakerk; maar dat kruis was hier meer volledig, daar ook het westelijke transept eene deur blijkt gehad te hebben. 3o. De herhaalde zware beschadigingen der kerk door brand leiden mij tot de conclusie, dat zij waarschijnlijk ongewelfd geweest is. 4o. Nog drie nieuwe altaren in den ouden Dom, die van het H. Kruis, St. Maria en St. Dionysius, alle in 1173 nieuw gewijd, worden vermeld in het verhaal van de wijdingen van den ouden Dom 1). 5o. In een charter van 1241 in het archief van den Dom vond ik vermeld een »altare b. Marie, quod est in ecclesia (Traiectensi) superius ad occidentem«. Ik meen daaruit met zekerheid te mogen afleiden, dat de kerk, evenals zoovele romaansche kathedralen, een verhoogd westkoor bezat, waarvoor de ons bekende tweede lichtbalk eene plaats zal gevonden hebben. De derde deur, die wij vermeld vonden, zal dan in den zuidertoren geplaatst geweest zijn, terwijl de noordertoren (vlak bij den uitgang in het westertransept) tot doopkapel ingericht kan geweest zijn. 6o. De aanwezigheid van de graven der keizers op het hooge koor van den tegenwoordigen Dom schijnt mij van veel belang. Zeer waarschijnlijk heeft men die graven bij de vernieuwing van den Dom niet verplaatst 2); daar het zeker is, dat het gothische koor op de plaats van het oude gebouwd is 3), zullen dus die graven ook voor op het oude koor gelegen heb 1) Oudste cartularium v. h. sticht Utrecht. p. 179. 2) Het hoogaltaar van den Dom bleef na de twee branden, en zelfs bij de herstelling van het gebouw door bisschop Godfried van Renen, die 25 jaren duurde, op zijne plaats. (Zie het verhaal in Het oudste cartularium van het sticht Utrecht, p. 178/9.) 3) Dit blijkt uit het gebruiken van den romaanschen afbraak voor de steunbeeren van den nieuwen Dom. ben. Is dit juist 1), dan kan dat koor ook geene krypt gehad hebben, daar men op een koor met krypt niet begraven kan. 70. De inrichting der kerk (met eene eenvoudige koornis zonder zijkoren) schijnt volkomen dezelfde geweest te zijn als die van de kathedraal van Straatsburg, die tot in de 17e eeuw ook overeenkwam met de inrichting der Utrechtsche St. Pieterskerk. Het middenvak van het transept was in beide kerken getrokken bij het koor, zoodat de beide armen van het transept dienstdeden als koorkapellen. Het is waar, dat beide kerken krypten bezitten, die te Straatsburg zelfs in het transept vooruitspringt; maar het ontbreken eener krypt in Adelbold's Dom behoeft den aanleg van een verhoogd koor ook in het transept, evenmin als in den St. Pieter, verhinderd te hebben. 80. Dat Adelbold's Dom zoo ingericht was, schijnt te blijken niet alleen uit het zegel der provisoren (dat éene eenvoudige koornis vertoont), maar ook uit de geschiedenis der vervanging van den ouden door den nieuwen Dom. Men brak de koornis af en verving die door het gothische koor met den kapellenkrans. Later werd het verlengde koor aangebouwd, dat dus het 1) De mogelijkheid bestaat, dat het niet juist is. Immers Dr. E. van Engelen verhaalt, dat hij, nadat het plaveisel van het koor omstreeks 1720 vernieuwd was, de steentjes, die de keizersgraven aanduidden en die van hunne plaatsen geraakt waren, op verzoek der Domheeren opzocht en in orde legde. (Aant. uit Schoemaker, Beschr. v. Utrecht. HS. Kon. Bibl. I p. 336, in Van der Monde's Aant. ov. d. Utr. kerken. HS. Stads-arch. Utrecht.) Naar mijn oordeel is echter bij deze gelegenheid de plaats der steenen stellig niet veranderd; immers anders zou de door de Domheeren ingeroepene tusschenkomst van den geleerden oudheidkundige geheel onnoodig geweest zijn. romaansche transept moet vervangen hebben. Welnu, de kanunnikenstallen vonden eene plaats in dit verlengde koor; zij zullen dus gewis ook geplaatst geweest zijn in het transept, dat door het verlengde koor vervangen werd. En dit schijnt alleen gemotiveerd, als het oude koor alleen bestaan heeft uit eene groote nis (zonder gewelfvak), waarbinnen voor de kanunnikenstallen natuurlijk geene plaats was. S. MULLER Fz. |