terliet alle hoecheit ende eer der werlt 1) ende waert een oetmoedich discipul des saligen vaders here Floren(s) 2). Ende mit alre oetmoediger gehoersemheit gaf hij hem daeronder, soedat hem die guede vader seer mynde, ende hij mynde weder sinen vader mit alre reverenciën. Ende mit alre vliticheit gaf hij hem seer tot allen duechden. Als dit vernam sijn natuerlike vader, dat sijn sone een frater gheworden was, nam 208v. hij dat seer zwaerlic. (fol. 208) Ende hij dede hem vele moynissen an, omdat hij hem daer gerne weder ofgetagen 3) hadde. Mer Lubbartus sijn sone was alsoe gefondiert in onsen lieven Heren 4): al wat sijn vader driechde 5) of smekede, hij en conde niet vorderen 6). Ende als hij dat sach, dat hij niet vorderen en conde, soe waert hij te male toernich ende sechde: hij woldet alsoe maken, dat hij sijns guedes nummermeer genieten en solde. Mer wat geschiede? Cort hierna waert sijn vader seer sieck, an welker siecten hij oec sterf. Ende hij hadde grote begerte, dat hij Lubbartum sinen sone sien mochte; ende hem waert ontbaden tot sinen vader te comen, wolde hij hem levendich sien. Als hij dat hoerde, had hij medelijden mit sinen vader, ende mit orlof here Florens toech hij tot hem, vergetende des onrechts, dat hij hem gedaen had. Doe hem sijn (fol. 209") 1) achterlaten = laten varen. Verg. Handschr. D, fol. I: liet hij... achter sijn ruterschap (zijn voornamen stand laten varen, dien verloochenen). 2) Zie fol. 119". 8) ofgetagen (verl. deelw. van,,oftien, aftien") = afgetrokken. 4),,gefondeert sijn in den lieven Heren" is een term der devoten. 5) driegen (gewone vorm: dreigen) dreigen. Dikwijls wordt het woord, zooals hier, in tegenstelling met ,,smeken" gebruikt. 6) vorderen tot stand brengen, slagen. = 209r. vader sach, waert hij seer blijde; ende hij, die lange onsprekende 1) hadde gelegen, doe hij sinen lieven sone sach, doe waert hij weder sprekende. Ende groet berou hebbende van dat hij sinen sone soe vervolget had, bat hij hem octmoedelic vergiffenisse, ende die sone vergaft hem al. Doe geboet die vader, dat men Lubbartum sinen sone solde geven dat andeel van sinen goede gelijc sinen anderen kynderen; ende dat geschiede alsoe. Cort hierna sterf sijn vader. Ende doe Lubbartus sijn arffenisse ontfangen hadde, nam hij al dat gelt ende gaft here Florens over, dat hij daermede doen solde, wat hem guet duchte: mit desen gelde waert getymmert dat grote huys. Op ene tijt genck hij toe Zwoele opter straten onder sine werlike vrende. Doe sechde ene, die sine oct209. moedige schemele zeeden (fol. 209) marcte ende sijn verworpen habijt: „Siet, hoe ghiet dat lam onder die wolve!" Als dese waerachtige versmader der werlt aldus verloest was van der moynissen, die hij van sinen vader geleeden hadde, soe pynde hij hem nu sonder hinder geheelic tot Gode toe geven. Ende hij pynde te schulen ende te duken ende begerde onbekent ende ongeacht te wesen 2). In dat beghyn sinre bekieringe had hij opgeset, dat 1) tijdelijk het spraakvermogen missende. 2) Dit is een gewone term der devoten. Verwante termen zijn: wijken ende duyken (= toegeven) ende die mynneste wesen, fol. 21; duken eude wijken ende latent aver hem gaen, fol. 22v. In Handschr. D komen voor: swijgen, wijken ende duken ende den heren andachtich te wesen, fol. 2v; wijken ende duken ende onbekent wesen van allen menschen, fol. 38; swijgen ende duyken ende oetmodelike heen gaen, fol. 119v. Verg. het Lat. tacere, cedere et inclinari (Busch, Chron. Wind., Antv. 1621, p. 528; ed. K. Grube, Halle, 1886, p. 161). hij hem tot alre oetmoedicheit ende vernederinge ende tot versmanisse sijns selves wolde geven. Mit alre eerweerdicheit gaf hij hem onder sinen oversten. Ende mit soe groter reverenciën ontfenck hij sine woerde ende gebade, dat hij dat alreminneste woert sijns oversten niet versumelic en liet verbijgaen. Op een tijt ontboet hem here Florens, dat hij tot hem solde comen. Doe sat hij ende screef; ende die 210r. sijt, die hij voer hadde, was op (fol. 210') twie regel na volscreven. Doe sechde hem diegene, diet hem baetschapte: „Scrijft die sijt voert vol, soe droechtet; ghi sult dan noch al vroe genoech comen.” Doe antwoerde hij: „Wi moeten gehoersem wesen," ende stont voert op ende genc tot sijn pater; ende als hij hem gehoert hadde, genc hij weder in sijn celle. Ende nedervallende op sine knyen, verblijde hij hem in onsen lieven Heren van dat hij hem alsoe gelaten 1) hadde. Ende als hi gegaen was, soe vertelde die bruder sinen pater, hoe datter gevaren was. Als die guede vader dat hoerde, verblijde hij hem ende sechde: ,,Lubbarte, Lubbarte, hoe wal kanstu dine bate 2), hoe wal kanstu den geesteliken orber 3) dijnre zielen in allen dingen doen!" 210V. Hij had eens ene grawe covel, die van graven wande 4) was ende occ al wanschapen van maecsel. Doe sechde hem een bruder toe, omdat (fol. 210) hij hem proven wolde: „Wanne, here Lubbert, hoe gaedi mit dese 1) hem laten zich aanstellen, zich houden. 2) voordeel. 3) nut. Men spreekt in de M. E. ook van die ghemene orber" (Handschr. D, fol. 30r). 4) want (evenals,,gewant") = stof, kleederstof. covel! Ghi laet 1), recht of ghi ene lungene 2) bijt hoeft hadden hangen." Doe sechde hij eersemlike 3) weder: ,,Wat licht daeran, hoe dattet latet 4)? Siet doch, hoe guet dicke want dattet is, des ic niet weerdich en bijn te dragen." Uyt deser antwoerde waert die bruder seer gesticht. Hij stont eens ende moel mostert, ende was gecleet mit enen vulen zwarten kedel 5). Doe gevielt, dat sine heerlike mage van Zwoele quemen om hem toe te spreken. Ende als hem dat gesecht waert, soe genck hij tot hem in dat oetmoedige habijt; ende mit corten woerden dede hij hem genoech 6) ende sunde 7) sij ende liet sij gaen, ende genc doe weder op sijn werck. Alst geviel, dat iement raet an hem versochte tot 2115. orbaer (fol. 211') sijnre zielen, soe plach hij hem seer te veroetmoedigen ende sechde: „Ic bijn selven een onreyne vat. Hoe solde ic enen anderen conen raden of reyne maken, als ic selven onreyne bijn? Mer die ander bruders die sijn overstort mitter graciën Godes 8); daer mach men saligen raet van ontfangen." Hij had alte groten voelen van sinen medebruderen. Ende 1) Gij ziet er uit. 2) pens, penszak. 3) eersemlike, eersamlike op een kalmen, bedaarden, fatsoenlijken toon; zonder zich boos te maken. 4) Verg. fol. 126r (in het „Leven van Florens Radewijns"): „Wat licht daeran, hoe dat ic late?” (Archief, dl. XXVIII, blz. 5). 5) kedel (Mnd. kedele) = kiel, wijd en kort overkleed. Zie fol. 158, 224V. 6) genoech doen (ook ,,genoech sijn") is een term der devoten, beteekenende: voldoen, tevreden stellen. 7) sunden (evenals gesunden, gesonden") = vaarwel zeggen, groeten, heilwenschen. Verg. Lübben u. Walther, Mnd. Handwörterb.: sunden, (gesund machen?), segenen? 8),,overstort sijn mitter graciën Godes" is een term der dev. sunderlinge had hij alte grote weerdicheit totten bruders, die in die kocken weeren, ende sechde: ,,Dese bruders Iohannes Kessel) ende sijn medegeselle schynen onse knechte te wesen, mer sij sijn in der waerheit onse heren; ende hoeren stedigen arbeyt ende hoer grote vuericheit ende bereitheit in den arbeyt die duet onse lawheit ende onse versumelheit alte seer schamen." Als hij berijspet of veroetmoediget waert van sinen oversten, dat en toech hij nummermeer tot passiën 211. noch hij (fol. 211) en mormerirde niet; mer hij waert daer altoes oetmoediger ende vueriger uyt, ende na al sijnre macht pynde hij hem te beteren. Op ene tijt waert hem gesecht, dat hem sijn ansicht soe onmynlic stonde. Doe antwoerde hij: „Ic wil my alte seer geerne beteren." Ende hij beterde hem alsoe, dat mens daerna ny en marcte. Altoes had hij in gewonten hem oetmoedelike schuldich te geven, als hem iement verma(e)nde, ende dan sechde hij: „Het is mijne grote schult of onwetenheit of gravicheit 3)," of diergelijc. Ende ondertijden plach hij al willendes 4) wat te doen, daer hij om berijspet mochte werden: soe wal smaecte hem die godlike wijsheit. Ende nummermeer en plach hij hem te ontschuldigen. Als hij ter tafelen las dat cunde hij 212". seer wal, want hij was een guet clarck (fol. 212) ende hij had ene basuenlike 5) stemme soe plach hij vake 1) Zie over hem fol. 223г-233. Eenige „punten van deses heiligen mans oefninge" worden medegedeeld fol. 233-246". 2) onvriendelijk. 3) gravicheit, grovicheit = onwetendheid, plompheid, onbeschaafdheid. |